| |
| |
| |
Camille Lemonnier herdacht
Brussel, 26 October.
Gisteravond, kwart voor achten, moest ik het, zij het dan ook met bitterheid, vaststellen: Camille Lemonnier, de machtigste romancier dien wij ooit bezaten, is wel degelijk dood....
Kwart voor achten kwam ik met mijn gezelschap op de Groote Markt aan. Om half-negen zou, in eene zaal van het stadhuis, de gedachtenis van Lemonnier door sprekers als Edmond Picard, Maurice des Ombiaux en Emile Verhaeren, gehuldigd worden. Gij weet dat ieder jaar dergelijke huldigingen, ingericht door ‘Les Amis de la Littérature’, zij het dan ook meestal huldigingen van levende meesters, in het stadhuis plaats grijpen. En dat die vergaderingen doorgaans tamelijk goed gevolgd worden, meestal door steeds hetzelfde publiek, dat ongeveer twee honderd vijftig man sterk is. Op meer dan twee honderd vijftig belangstellenden mag de Belgisch-Fransche literatuur niet rekenen te Brussel, en de Belgisch-Vlaamsche trouwens ook niet, al zijn sommige voorsteden haar gastvrijer.
Ditmaal echter gold het Lemonnier, - die dood is... Ik ken mijne stadsgenooten: zij houden van dooden, als de krant er maar genoeg gerucht heeft om gemaakt, en het niet al te lang geleden is dat zij stierven. Lemonnier kon - zooals tot voor een paar jaar Verhaeren, en zooals nog steeds Maeterlinck -, Lemonnier kon hier gerust aan een café gaan zitten, in de tram plaatsnemen, in de drukste straten gaan wandelen, zonder dat iemand, buiten zijne immediate vrienden, enkele studenten, een paar jonge on- | |
| |
derwijzeresjes, hem herkenden. In België, immers, geniet een schrijver al de genoegens van het incognito.... Ware het den levenden Lemonnier in zijn hoofd gekomen, op het stadhuis onder auspicium van de ‘Amis de la Littérature’, eene voorlezing te gaan houden, dan zouden de twee honderd vijftig getrouwen een tiental man sterker geworden zijn misschien. Men sprak nu eenmaal van hem, en hij-zelf schreef, onder zijn naam, in de bladen; hetgeen wel tien menschen had kunnen treffen, buiten het gewone publiek, dat kwasi-plichtmatig dergelijke vergaderingen bijwoont.
Maar Lemonnier is nu, sedert 14 Juni, dood. Het stond tot in de geringste krantjes, die voor het eerst den naam Lemonnier drukten, dat België een groot auteur verloren had. Wel eenige restricties natuurlijk in sommige bladen, maar: dan toch een groot auteur, de eer van zijn vaderland. Eene eer, waar elke Belg voortaan een afglans van over zijn wezen droeg.
Gisteren hebben velen dien afglans overtuigend over zich heen voelen glijden. En zij zijn er meê, heel fier, en duizenden in getal, naar het stadhuis getogen. Duizenden stonden er, lenig als, maar veel dikker en langer dan een python, in een lange rij mee te wachten, kwart voor achten, tot zij de zaal mochten binnentreden, alwaar Lemonnier, die ze zoo fier had gemaakt over hunne hoedanigheid van Belg, zou gehuldigd worden. En voor 't eerst in België, tenzij bij een voordracht van Verriest - dan is het een gewoonte, - moest ruim de helft der opgekomenen weggestuurd: de gothische zaal van het stadhuis was bomvol.
Dank zij de groote broederlijkheid, die Fransche en Vlaamsche literatoren vereenigt in den Belgischen fami- | |
| |
lieband, kan ik echter nog plaats vinden tusschen de eiken beschotten en de Doorniksche wandtapijten, en bevind er mij met het ‘tout-Bruxelles’ der letteren, der kunsten en van den ‘monde’. De Vlaamsche letteren zijn er vertegenwoordigd door Cyriel Buysse, die deze zware verantwoordelijkheid met forsche kranigheid torst.
Geleid doot twee Belgische ministers, de heeren Poullet en Carton de Wiart, en door burgemeester Max, bestijgen het podium Edmond Picard, Maurice des Ombriaux en de onstuimig toegejuichte Emile Verhaeren (die, tusschen haakjes, binnenkort in Rusland voorlezingen gaat houden). En Edmond Picard neemt maar onmiddellijk het woord, om te spreken van Lemonnier als ‘vriend’....
In de groote Spreekzaal van de Kamer der Volksvertegenwoordigers hangt een kleurig schilderij van ik weet niet wie, en dat eene huldiging van Leopold II voorstelt. Dat schilderij, gemaakt heel in het begin der jaren tachtig, vertoont al de beroemdheden van het toenmalig België, en o.m. op het voorplan, den eene naast den andere, Edmond Picard, met zijne zwarte, vinnige oogen en de scherpe uitdagende sik, en Camille Lemonnier met zijn rood haar en zijn purperen stierennek in het lage boordje, allebeiden prachtig van leven: de eerste éen gespannen en trillende zenuw, de tweede éen weelde van jeugdig en vurig bloed. - Toen gisteren Picard de zitting voor geopend verklaarde, moest ik ineens aan dat schilderij denken. En daar kwam weemoed in mij: Lemonnier, gebroken toen hij nog zoo krachtig scheen, en Picard, de haast tachtigjarige, voor drie vier jaar nog flink als een krasse zestiger, sedert den dood zijner echtgenoote ineens vervallen, ineens en definitief oud....
| |
| |
Mijne emotie vermeerderde, toen hij met hortende stem klagelijk riep: ‘Lemonnier, waar zijt gij nu? Zijt gij voor goed verdwenen, te niet gedaan, tot stof teruggekeerd; of zijt gij alleen onzichtbaar geworden, onzichtbaar met met uwe groote ziel hier aanwezig onder uwe vrienden, onder die talrijke toehoorders, die u heden willen huldigen? Mag uw geest zich heden eindelijk koesteren in de zon der glorie, die u onder uw leven hier op aarde niet in de u toekomende mate beschijnen mocht?’ En niet zonder bitterheid ontwikkelt daarop Picard de gedachte: ‘La gloire est le soleil des morts’....
Er heerscht, bij de anders niet schoone, maar zeer innige rede, van Picard, religieuze stemming onder de hoorders; en wanneer spreker het laatste geschrift van Lemonnier voorleest, een langen brief aan hem, zijn oudsten vriend, geschreven op het oogenblik dat hij de snijtafel der operatiezaal zou betreden, waar hij verlenging van zijn onversaagd vechtersleven ging zoeken en waar de dood zijne eerste klauwen sloeg in dit lillend vleesch, dan overweldigt eene diepe aandoening het publiek...
Maar Maurice des Ombiaux, de blijde en breede Waal uit de streek waar Cachaprès, de held van ‘Un Mâle’, eens leefde en beminde, montert het publiek weer op. Hij, immers, die geen weemoedzaaier is, hij spreekt over het leven van Lemonnier, en over zijne literatuur, - hetgeen trouwens hetzelfde is. In eene zeer verzorgd-literaire voorstelling schetst hij ons het begin der loopbaan van Lemonnier, die, zooals men weet, als kunstcriticus begon. Zijn werk was, ineens, eene openbaring. ‘Hoe durft gij, in een land als het onze, talent hebben?!’ vroeg hem Victor Joly. ‘Gij zijt onze man!’ verklaarde Alfred Ste- | |
| |
vens. En zoo werd de debutant ineens beschouwd als een geducht meester.... Maar de kunstkritiek is hem een te eng kader voor zijne werkzaamheid. Zijn geest dringt er buiten: in ‘Les Flamands’ bakent hij zich weldra heel de eigene toekomst af, terwijl de ‘débacle’ van Sedan, in 1870, die hem een tweede meesterstuk, ‘Les Charniers’, ingeeft, hem zijn plicht als letterkundige, den plicht van den kunstenaar tegenover zijn volk en zichzelf, openbaart. Lemonnier is thans rijp voor groot werk, nu hij zichzelf volkomen bewust is. En hij schept het grootste boek: ‘Un mâle’... Aldus, met een schat van anecdotes, met een weelde van figuren en landschappen, teekent des Ombiaux ons deze carrière, prachtig van werklust, van eerlijkheid, en ook van moed. Want eerste kenmerk van Lemonnier: hij was een moedige. Hij was het niet alleen als artiest: hij was het als mensch. ‘Als het werk niet meewil en ik mij neerslachtig voel, dan ga ik nieuwen moed halen bij Lemonnier’, zei Claus. En spreker zelf, toen hij Lemonnier, bij dezes vertrek naar het instituut, waar hij zou worden geopereerd, moed wilde gaan inspreken, hij was verbluft dezen opgewekt en monter te vinden, en het was van Lemonnier, dat hijzelf moed ontving, een moed,
die zelfs nog sprak uit het gemartelde doodenmasker van den Meester....
Het was over dien moedigen man, over den ‘mensch’ Lemonnier, dat Verhaeren, met zijne zwakke en doordringende stem, met zijne schrale maar uitschietende gebaren, spreken zou. Verhaeren is een groot dichter, en nimmer bleek het beter dan gisteren. Het schoone, zij het dan ook moeilijke leven van den enkeling Lemonnier wist hij op te leiden tot eene algemeenheid, tot een symbool, omdat hij
| |
| |
er in zag het leven van den Lyricus, van den naar alle einders uitstralenden geweldige, van den alle einders naar zich toe halenden teedere. ‘In een land, waar men zoo weinig mogelijk iemand mag zijn, om zooveel mogelijk iets te worden’ (aldus de luid toegejuichte Verhaeren), heeft Lemonnier alles afgewezen, zelfs waar hij er ontbering bij lijden zou, wat afbreuk kon doen aan zijne onafhankelijkheid, aan den vrijen uitbloei van zijne personaliteit. Hij, die de gave van de geestdrift in eene overweldigende mate bezat - en ten bewijze verhaalt spreker hier een bezoek aan het Rijksmuseum tijdens de Rembrandttentoonstelling - vond er de kracht in om liever maar onbegrepen en eenzaam te leven, dan de krachten van zijn geest te laten mechaniseeren of verdorren, ze aan te passen op de vluchtige minuten van een klein bestaan, liever dan ze te wijden aan de eeuwen, waar zij de schoonheid van ras zouden verkondigen... O, konden maar velen aan den taaien, pezigen, wilskrachtigen Lemonnier een voorbeeld kiezen tot ontwikkeling der lyriek in hun eigen leven! - aldus besluit Verhaeren - dan zouden wij niet langer meer het volk zijn van de middelmaat, ‘des petites et moyennes mesures’, maar men zou ons bewonderen en eeren, omdat wij wilden zijn ‘le peuple, sinon des grandes, du moins des belles, des hautes et des nobles mesures!’
En op deze wijze en hooge woorden, die geestdriftig werden toegejuicht (jammer maar dat zulke geestdrift zoo weinig nawerkt), werd de huldiging gesloten.
Helaas, wat zal er morgen, bij die duizenden aanwezigen, van overblijven?
N.R.C., 28 October 1913. |
|