het hoort, en aldus van de regeering de wet, die onvermijdelijk is, af te dwingen in haren best-mogelijken vorm. Dus liefst maar geen principieele discussie, die fataal afdwaalt: wij worden het toch nooit eens. Maar scherp onderzoek van de wet-zelve!’
En weet gij wat ik zei, ik die tusschen de twee stellingen stond als de ezel tusschen.... gij hebt mij al begrepen? Hewel, ik zei niets. Maar ik dacht niet te minder. Hetgeen, sedert ik Descartes heb gelezen, het beste bewijs van mijn bestaan en van mijne aanwezigheid is. Ik dacht trouwens niet veel. Ik dacht alleen: ‘Gij zijt er wel meê, als gij denkt dat zij, om welke reden ook, gaan zwijgen! Onthoudt de linkerzijde zich, dan babbelt de rechterzijde alléén. En zoo zijn wij, als telkens, zeker dat de eigenlijke wetstekst er doorglibbert, zelfs zonder verweer.’
Zal het de schuld zijn van den heer Van de Walle, die evenals de heer Lamborelle iederen dag Mechelen te Brussel komt vertegenwoordigen? Maar misschien dan van menig ander, want de heer van de Walle zegt dan toch verstandige dingen. Hij zegt:
‘Jammer toch dat gij, regeering, geen voorstel hebt neergelegd, waar wij ons allen op onze beurt bij neerleggen kunnen! Jammert toch dat gij, in plaats van al de kinderen op dezelfde schoolbanken te vereenigen, er plezier in schijnt te vinden ze te scheiden! Het is op school dat de moreele eenheid der natie moest worden gevormd. En wat doet gij? Gij maakt van elk kind een politicus, die nog kleiner is dan wij-zelf. Zou het dan niet kunnen, dat de onderwijzer eerbied voor alle vrijheid zou onderwijzen, zonder ééne godsdienstige overtuiging