| |
| |
| |
Rondom Jacob van Artevelde
Brussel, 13 October.
De ontwikkelde katholieke Vlamingen willen gaarne voor kunstzinnig worden gehouden. Ik wil niet zeggen dat zij het niet in-der-daad zijn: de jongeren vooral zijn het hartstochtelijk, enkelen onder hen zijn het hartstochtelijk-eclectisch, een paar ervan zijn het hartstochtelijkonafhankelijk, en het vervult mij met vreugde. Maar, doordat ze katholiek zijn vanwege hunne wereldbeschouwing, dewijl zij aesthetiek en ethiek onafscheidbaar achten, wenschen de meesten alleen in een bepaalde richting kunstzinnig te schijnen. Zelfs waar zorgvuldig-verzwegen neigingen of eene niet dan met kritische terughoudingen uitgesproken waardeering, die echter veel bewondering verduikt, ze andere wegen - laat ze ons ‘heidensche’ noemen - uitstuwt, erkennen zij, loven zij, steunen zij eene kunst, die ze rechtmatig als door hen in het leven geroepen, of althans door hen mogelijk gemaakt achten. En wordt in die kunst - meer bepaald de literaire - een werk voortgebracht, dat maar eenigszins boven de banaliteit uitrijst, dan heet de schepper ervan, zonder voorbehoud, en zonder dat hij lang op de benaming moet wachten, een ‘genie’.
Het is het geval met den West-Vlaamschen kapelaan Cyriel Verschaeve, en littérature I. Oorda. Ik verhaast mij u te zeggen, dat weinig figuren in onze jongste Vlaamsche letterwereld mij zoo sympathiek zijn als die van dezen Verschaeve. Niet dat ik hem bovenmatig bewonderen zou. Maar - en dit is reeds veel - hij volgt noch Streu- | |
| |
vels, noch Gezelle na. Hij schrijft noch boerennovellen, noch dialectische natuurversjes. Beter: hij heeft onbetwistbaar een ruimen blik en een ruimen geest; hij bezit ongetwijfeld eene schoone ziel en zelfs scherpe zintuigen. Hij vereenigt alles in zich, om een buitengewoon dichter te zijn, en hij zou het inderdaad wezen, indien bij hem niet zooveel opzet te bespeuren, indien zijne kunst voor een groot deel zoo cerebraal niet was. - Deze breed-aangelegde kunst immers, zij steunt niet op Streuvels, zij steunt niet op Gezelle, zij steunt niet op wat sommige katholieken met afschuw ‘de moderne richting’ noemen: zij steunt echter, in haren vorm althans (vorm hier in den zin van uiterlijk vertoon), op sommige diep-beminde meesters, en ook... op een Bilderdijk. Met een woord: deze kunst is rhetorikaal in haar verschijnen. Haar grond, die edel is en misschien grootsch, en zelfs diep-menschelijk, misschien, wordt verstikt door de woorden, door de Rhetoriek.
Het is deze leugen-der-rhetoriek en hare strass-flikkering - men zou het gemakkelijk kunnen bewijzen - die aan Cyriel Verschaeve den titel van ‘genie’ heeft bezorgd. Let wel: ik neem gaarne de mogelijkheid aan, dat hij er een wezen zou, en ik zou de eerste zijn om er mij in te verheugen. Ik wil er hier echter alleen op wijzen, dat hij bij zijne vrienden (die er, tusschen haakjes, verstand van hebben, het wierookvat te hanteeren!), en verder bij de graag voor kunstzinnig versleten ontwikkelde katholieke Vlamingen, die intusschen meer ijverig en eensgezind hunne kunst-en-kunstenaars helpen en schragen dan bij de meeste niet-katholieke Vlamingen het geval is, - ik wilde er alleen op wijzen dat Verschaeve vooral als
| |
| |
genie geldt om wat bij hem slechts goedgeordende schijn is. Wat wij, achter vele, zij het dan ook verheven, woordenkramerij, van zijn innerlijk wezen raden, laat ons - ik zei het - respekt koesteren voor zijn persoon, ook als dichter. Wat er echter uiting van is, kan ik met den besten wil der wereld niet geniaal noemen, omdat het valsch is, weze het dan ook onbewust-valsch, en al vinden geleerde paters er al de regelen der aesthetiek volgens Thomas van Aquinen in toegepast.
Zoodat Cyriel Verschaeve zijne ergste vijanden heeft in zijne beste vrienden. Hij zal het, hoop en vermoed ik, gisteren in petto wel hebben ondervonden bij de eerste opvoering van zijn treurspel in vijf bedrijven en zeven tafereelen: ‘Jacob van Artevelde.’
Gij moet weten dat de hierboven omschreven katholieken, die wel weten welke invloed uitgaat van het tooneel op een publiek, op eene burgerij, die als de Vlaamsche, de meest verachterde is van de gansche wereld (ik verzeker u dat ik allesbehalve overdrijf), dat die katholieken een kunstkring hebben gesticht, ‘De Zonnebloem’ genoemd, die, onder leiding van J. Modest Lauwerijs, leeraar van declamatie aan het Conservatorium te Antwerpen, van den winter geregeld vertooningen zal geven in de zaal ‘Patria.’
Die poging vind ik zeer lofwaardig: als ‘Vlaamsch Tooneel’ krijgen wij in den officieelen schouwburg voor 't oogenblik ‘Jenny het Werkmeisje’ ofte de drakerige ‘Jenny l'Ouvrière’, en dat gaat zoo 't geheele jaar door. Gij kunt dan wel denken dat alle poging tot beters, al was het maar naar de keus der stukken, welkom is. ‘De Zonnebloem’ zette gisteren hare vertooningen in met de eerste opvoering van ‘Jakob van Artevelde’, voor een bij voorbaat
| |
| |
hardnekkig-geestdriftig publiek. Ziehier, niettegenstaande die aanstekelijke geestdrift, mijne teleurgestelde bevindingen.
Met ‘Jacob van Artevelde’ heeft Cyriel Verschaeve blijkbaar véél bedoeld. - ‘Jacob van Artevelde laat hij door een epileptisch-bewonderenden Dominikaan, L.J. Callewaert, verklaren, ‘is de tragiek van den zaaier, die uitging om zijn zaad te zaaien; en het een viel langs den weg en de vogels pikten het op (Geeraart Denijs en Geertruide); en het andere viel op rotsgrond en werd door de zon verschroeid (het volk) en het andere viel tusschen de doornen en werd door het onkruid overwoekerd (de hoofdmannen, dekens, ridders). Jacob van Artevelde is dus geen droomer in de wijde lucht zooals men gezegd heeft, maar een helder denker, te groot voor de kleine wereld. En het bewijs dat hij een helder plan heeft, is het feit dat alleen de nijdige Geertruide het raadt en inziet (sic), en steeds juist slaat om dat plan kapot te maken. - Doch in dit drama ligt tevens de tragiek van den strijd tusschen twee vrouwen, vol eerzucht en nijd en alles wat vrouwelijk is; of, beter gezegd, de tragiek van de invloedrijke rol, door de vrouw gespeeld in het dagelijksch levensverloop van den man, het huisgezin, het volk, de politiek, de wereld. - Het is tevens de tragiek van de uitzuivering der liefde, die gaat van eigenbelang, zelfzucht, ijdelheid, in huwelijkstrouw tot offervaardigheid, geestelijkheid (sic), verstandenis (re-sic) van de ziel van den man en opoffering in honde trouw tot iets grooters dan zij zelf. (Aldus Cathelijne, Artevelde's vrouw). - Het is de tragiek van de volksdrift, met die antithesis van hoogste opstrevingen en wreedste ontaardingen, van blinde
| |
| |
eigenzinnigheid, van sterke oerkracht, omendom beperkt, helaas! en verleelijkt door kleingeestigheden. - Het is de tragiek der democratie: de strijd voor de eigene volkskracht door den volkswil tegen den individualistischen geest der enkelingen, de strijd voor politieke vrijheid door zielsvrijheid en karaktertucht. Het is ten slotte de tragiek van de onmacht van het denkend verstand zonder de werkende liefde, omdat liefde geen afstand wil, omdat de gedachte wel belicht maar niet verwarmt, en dat men de waarheid in de harten zaait niet met woordenraatlen, maar met de druppels van zijn eigen bloed.’
Ziedaar wat Verschaeve's ‘Jacob van Artevelde’ ons wil laten genieten. ‘Excusez du peu!’ zou de Franschman zeggen....
Hewel, bij lezing van het op Shakespeariaansch patroon geknipte, in nogal-zorgvuldige jamben geschreven treurspel vindt men zoowaar dit alles terug,... al zij het meestal niet dan in potentie. Voor wie goed tusschen de lijnen lezen - neem mij niet kwalijk: ik kan het - staat in de brochure van ‘Jacob van Artevelde’ al wat pater Callewaert erin ontdekt. Hetgeen pleit voor de intelligentie, die groot is, en de inzichten, die breed zijn, van Cyriel Verschaeve. Ik voeg erbij dat sommige beelden handig aangebracht, en, weze het ook Shakespeariaansch-euphemistisch, prettig uitgewerkt zijn; dat de geheele uitwerking meer bedacht en ingeniëuzer is dan wij van die sjofele weduwe onzer tooneelletterkunde gewend zijn; en dat ik, ware de psychologie der dramatis personae me nu maar wat klaarder en scherper, hunne taal wat frisscher en minder boeksch en vooral bondiger, hun wezen ook uiterlijk wat meer geïndividualiseerd voorgekomen, - dat ik bij
| |
| |
het lezen van dit drama, ik die goed en graag tusschen de lijnen lees, heel wat meer genoegen zou hebben gehad dan onder de lectuur van menig ander Vlaamsch stuk, en zelfs van de overgroote meerderheid der Vlaamsche stukken.
Een tooneelwerk dient men echter op het tooneel te zien. ‘Wat zal’, vroeg ik mij af, ‘van de tienvoudige hierbedoelde tragiek terechtkomen, als ik ze op de planken zie?’ - Het is eene vraag, die de vrienden van Verschaeve en Verschaeve-zelf (allen menschen die niet veel scenische ondervinding kunnen hebben, daar geestelijken niet zoo heel dikwijls naar den schouwburg gaan), zich blijkbaar niet gesteld hebben. Intusschen: ik mag u zeggen dat het antwoord, ook voor Verschaeve, naar ik vermoed, negatief luidde. Van heel dezen ‘Jacob van Artevelde’ kwam helaas zoo goed als niets terecht. Van al de grootschen veelvuldig-opgezette tragiek vernam men niet veel meer dan de kleingeestige bezetenheid van een jaloersch wijf, die, in hare koppige opzettelijkheid, zelfs bij het gunstigst publiek dat een dichter zich droomen kan, moest eindigen met komisch aan te doen. Artevelde-zelf was zoo onwezenlijk als het maar zijn kan, en de andere personages... waren het nog minder. Waarbij komt, dat sommige bedrijven - ik noem het derde - niet minder dan potsierlijk waren.
Ik beken trouwens, dat de dichter door de interpretatie niet werd gediend. Deze was schreeuwerig, hol, zonder schakeering, zonder uitdieping. De meeste spelers waren dilettanten, en als dusdanig wel knap. Maar men werd gewaar hoe slecht zij geleid waren geworden, en hoe weinig begrip van regie hun leider bezit. - Tot verontschuldiging van het gezelschap der ‘Zonnebloem’ - dat het stuk anders
| |
| |
goed had aangekleed, al begrijp ik nog altijd niet waarom Artevelde met de kap der Ridders van het Gulden Vlies omloopt, - tot verontschuldiging der spelers dient gezegd, dat het onmogelijk was, heel veel meer van dit treur spel te maken, dan zij deden. Een vriend zei me bij het uitgaan: ‘Dennery's “Twee Weezen” zijn eene draak; maar het stuk is technisch zoo goed, dat men het niet slecht kan spelen.’ Men zou de propositie kunnen omkeeren en beweren: ‘Jacob van Artevelde is geene draak, maar scenisch is het zoo slecht, dat het niet goed gespeeld kán.
Het is onmogelijk, dat Verschaeve dit gisteren niet zou hebben ingezien. Ik wensch het hem van harte toe, - met eene misschien al te brutale oprechtheid, die echter haar oorsprong heeft in het groote verlangen, dat het hem als dichter goed ga... Een raad heb ik hem niet te geven: hij is ouder dan ik, en in letterkundige kritiek meer dan ik bedreven. Maar kon hij er, in de dichtst mogelijke toekomst, maar toe komen, de laudatieve beweringen van zijne vrienden te vergeten en alleen te luisteren, vroom en angstvallig, naar zijn hart, liever dan naar zijne cerebraal-literaire kennis!... Hij moest nu eens gaan leeren... stamelen: dan eerst zou hij, met de gisteren opgedane ondervinding, zijn ‘Jacob van Artevelde’ waar eens herschrijven....
Ik verwed er echter mijn linkerpink op, dat zijne ‘vrienden’ het hem beletten zullen. Zelfs zoo het blijken mocht, dat hun wierook Verschaeve's zinnen niet bedwelmd heeft.
N.R.C., 14 October 1913. |
|