| |
| |
| |
Onafhankelijke schilders
Brussel, 4 October.
Gij hebt goed protesteeren: ik zeg u dat de winter aan de deur staat (in figuurlijken zin, natuurlijk!)
Wij worden het weliswaar nog niet gewaar aan onze rheumatiek. Onze pels hangt nog in de kleêrkast naar peper en naphtaline te geuren. Twee dagen geleden was het nog heerlijk-zomersch aan het terras-der-koffiehuizen-met-de-middaagsche-bitteraars. Maar veertien dagen geleden al ontsloot de Muntschouwburg zijne deuren voor de eenvoudigen van geest die er naar smachtten, het Italiaansch repertorium van voor 1830 tot op onze dagen door ‘doublures’ te zien opvoeren. Het ‘Palais de Glace’, waar groote en half-groote wereld in een verfijnd-gezellig lokaal schaats rijdt, one-steps uitvoert op het dof-witte ijs, en op dienzelfden gladden bodem hockey speelt, is sedert ruim acht dagen open (en over enkele dagen gaan wij daar eens samen naar toe). In de Vlaamsche Comedie ondervindt drie maal in de week Andreas Vesalius de gruweldaden der Inkwisitie (en daar leid ik u heel zeker niet heen). En eindelijk: vandaag was het vernissage van de eerste jaarlijksche tentoonstelling van schilderijen, in het Moderne Museum, te Brussel: het 10e Salon der ‘Indépendants’, dat ons een eersten blik gunt in de gruwelkamer onzer jongste kunst, gelijk zij ons zal worden geopenbaard in de vijftig exposities die een tiental lokalen ons van nu tot volgende vacantie te Brussel zullen bieden, opende van middag zijne deuren. Dat is het beste bewijs dat de koopers binnen onze muren zijn. Het wordt winter, zeg
| |
| |
ik u. Ik zeg u dat het winter is.
Gij zult beter dan ik begrijpen, dat mij dit niet bovenmatig-uitgelaten maakt. Wijt het gerust voor een deel aan eene vermindering van goed humeur, als ik daareven sprak van ‘gruwelkamer onzer jongste kunst.’ Al kunt gij het nu ook gerust voor het andere deel aan die jonge kunst zelve wijten.
Ik ben - de hemel beware er mij voor! - alles behalve een aesthetisch reactionair. Gij kunt u niet voorstellen wat een hartstochtelijke schoonheidsontdekkingsreiziger ik ben. Toen ik vanmiddag naar ‘Les Indépendants’ ging, mocht ik mij met recht en reden vergelijken bij den dikken, vergenoegden brouwer met het steenroode gelaat, dien ik, hedenochtend, pluimpje op het vilthoedje, ruime macfarlane om het struische lichaam, geel-lederen laarzen om de beenen, roer over den schouder en honden aan een kettingetje, bij 't Noorderstation naar zijn jachtgoed zag trekken, het hart blijkbaar vol hoop op de vrachten hazen en patrijzen, die hij vanavond doodmoede, maar zalig-tevreden medezeulen zou.
De jager zal misschien wel ontgoocheld zijn teruggekeerd. Ik ben woedend thuisgekomen.
En 'k had er zoowaar reden toe. Daar hebt gij nu jonge kerels, die zich ‘onafhankelijke schilders’ noemen; neen: zij noemen zich: de onafhankelijken. En nu hoopt gij natuurlijk, iets nieuws, althans iets frisch', of op zijn minst iets ongedwongen-, naïef-eerlijks te vinden. Onafhankelijk: wat een prachtig woord! Ik herinner mij éen der eerste ‘salons des Indépendants’ te Parijs te hebben bezocht. Mijn ontdekkingszucht werd er bevredigd door talenten en genieën als Maurice Denis, als Charles Guérin,
| |
| |
als Vuillard, als Cross, als Bonnard, als Roussel, als Van Rijsselberghe, als... wie al niet, zonder te spreken van de oudere generatie van impressionisten. Dat was, toen, werkelijk nieuws, en het was nieuwe schoonheid.
Nieuwe schoonheid: ik verwachtte ze nu wel niet bij de Belgische ‘indépendants’. Ik hadde mij graag vergenoegd met frissche oprechtheid: ik hadde mij zelfs vergenoegd met oorspronkelijkheid, hoe onbeholpen en zelf hoe dwaas ook. Ik dierf hopen, dat ik mijn winter, mijn winter-van-gedwongen tentoonstellingen-bezoeker zou hebben mogen ingaan met een paar blijde indrukken, weze het dan ook van onvolmaakte, maar dan toch ‘onafhankelijke’ kunst.
Maar gij zijt er wel meê!
De ruim vijftig jonge kunstenaars die hier exposeeren zijn bijna allen knap. Enkele ervan zijn zelfs geroutineerde technici, die kunnen wat zij maar willen. Zoek hier dus geene onbeholpenheid: de meeste dezer menschen zijn kunst-‘roués’, die, als zij er den lust toe mochten gevoelen, u gemakkelijk knollen voor citroenen zouden verkoopen, en zelfs in staat zijn, u op echte citroenen te onthalen. Het ontbreekt hun dus geenszins aan kunnen; ik herhaal: zij moeten maar willen. Maar helaas, ik ben gedwongen eraan toe te voegen: zij kunnen niet willen, in dezen zin dat niets binnenin hen-zelf ze tot willen aanzet. Er zijn twee honderd twee en zeventig nummers in deze tentoonstelling: geen twintig ervan zijn ontstaan uit den drang der emotie. Al deze schilders hebben oogen: geen vier hebben een levend gemoed. Bij geen tien gevoelt gij de liefde om de schoone kleur. Bij geen vijf gevoelt gij de liefde om den uitdrukkelijken vorm. Slechts bij twee - die ik u straks noem en wier namen gij zult te
| |
| |
onthouden hebben - gevoelt gij kunstontroering.
Wat deze ‘onafhankelijken’ dus op zulk een groot getal vierkante meters doek, met zooveel kilogrammen verf en zooveel dozijnen kwasten hebben uitgericht? Zij hebben eenvoudig de ‘indépendants’ van Parijs, en de voorgangers in België, nagekeken en nagedaan. Voor haast elk schilderij is men geneigd den naam uit te spreken van een terecht befaamd artiest, maar dan met de restrictie: ‘Wat was de man slecht op dreef toen hij dit schilderde!’ Zoodat per slot de vijftig jonge ‘onafhankelijken’ op enkele na niet zijn dan handige, maar alles-behalve bezielde volgelingen. Men kan ze gemakkelijk in ‘scholen’ verdeelen, - hetgeen alles behalve onafhankelijkheid beteekent. Wilt gij een paar voorbeelden? Te uwen dienste:
School Claus: Anna de Weert (blikkerig), Modest Huys (brutaal), Jenny Montigny (vlokkerig), Henri Roidot (oppervlakkig);
School Kees van Dongen: Jos. Albert (vuil in zijne schreeuwerigheid), M. Maertens (groezelig-veeg);
School Renoir: L. Vandenhoute (die van den meester nadoet, tot bij het wreede, wat deze wijten moet aan ziekte);
School Van Gogh: F. Berthet (die echter niet meer dan enkele Van Gogh's gezien kan hebben, en die dan nog niet onder de treffendste zijn);
School Fournerod: Louis de Coeur (vlak en gevoelloos), G. Latinis (wél gevoelig, maar toch al te opzettelijk gelikt);
School Guérin-Vuillard-d'Espagnat (ex aequo): Aloys Hugonnet (die echter onder de besten is), Ch. Connehaye (heelemaal Vuillard in ‘Femme à sa toilette’, anders onder
| |
| |
de gevoeligste stukjes uit het salon).
En dan hebt gij daar Maurice Soudan, die aarzelt tusschen de Clausianen en de Futuristen; gij hebt den, anders interessanten, Spilliaert die Rops heeft gezien; gij hebt den talentvollen Blandin en den niet-talentvollen De Saegher, die zich blind hebben gekeken op de bloemen van Redon. Gij hebt Léon de Smet, die heeft getracht zich te onttrekken aan den invloed van Claus, maar daarom nog niet bereikt wat hij bedoelt als kleurenharmonie; gij hebt den doordringenden teekenaar Schirren, die als schilder te veel met Ensor heeft omgegaan; gij hebt.... ja, gij hebt zelfs eenige schilders, als Marcel Jeffreys, en Louis Thevenet, en Hazledine, en Jehan Frison, waar de beïnvloeding en navolging er niet zoo dik opliggen, die goede schilders zijn zonder meer, - maar dan ook niet meer dan goede schilders.
En als gij dat alles bezien hebt, dan vraagt gij u af: en de onafhankelijkheid?....
Gelukkig houdt gij drie namen over: Anne de Kat, Albert Servaes en Constant Permeke.
De eene is, meen ik, een landgenoot van u. En ik wensch er u geluk meê. Niet dat ik hem nu zoo buitengemeen ‘indépendant’ (hier immers gaat het om) zou vinden: de heer De Kat is zeer beslist en.... schoolsch modern. Maar hij is het alleen niet door zijne bedoeling en door zijne behendigheid. Hij is beter dan een klaar oog en eene knappe hand: daar is, voelt men bij 't beschouwen van zijn werk, bewogenheid en bezonkenheid in hem; daar is in hem eene persoonlijkheid, die niet valt te ontkennen en die naar zuivere uitspraak van haar-zelve dringt. Geheel zuiver treedt ze u nog niet tegemoet. Maar aanwezig is ze
| |
| |
toch, hoe dan ook nog soms verholen.
Albert Servaes en Constant Permeke, zij hebben allebei gegaan onder eene geestelijke discipline: die van Sinte Martens Laethem aan de Leie, waar zij wonen of hebben gewoond. O, beter dan wie weet ik hoe los deze tucht was, en dat niet ieder, die in deze begenadigde streek kwam vertoeven, er deelachtig in worden kon of mocht. Maar ik weet ook: daar, aan de zachte en ernstige, kalme en grootsche rivier, heeft een Geest gewoond, die de harmonie was der liefste gedachten van drie-vier menschen, die er elkander hebben gekend, herkend beter, en..... die er nog fier om zijn. De hoofdtoon in deze harmonie zal voor de jonge schilders wel de strenge, maar zoo heftig-bewogene personaliteit van George Minne, in hare afgetrokkene maar levensvolle gebondenheid, zijn geweest. Die geest is niet dood: het blijkt misschien binnen jaren dat deze geest onsterfelijk is. - Albert Servaes heeft hem ongetwijfeld sterk ondergaan. Maar het heeft (en dit is geheel te zijner eere) geen schade gedaan aan zijne persoonlijke inzichten, noch zelfs aan de techniek die er uiting aan geeft. Ik stel mij goed voor, dat vele menschen voor deze sobere, wat sombere, misschien te strenge kunst zullen terugdeinzen. De bezonkene, innigreligieuze, waarlijk menschelijke zijde ervan loochenen, zal niemand.
Constant Permeke is de meest-eigenaardige der drie. Ik zou denken aan een tikje gewilde originaliteit, indien ik de blijde, haast-argelooze, nochtans zoo spiritueele ontvankelijkheid van Permeke niet kende. Hier zijn onhandigheden die verrassen.... door hunne raakheid. Eene echte natuur spreekt zich in alle oprechtheid uit in stuk- | |
| |
ken, die technisch rijper kunnen worden, die schooner zullen worden van kleur, maar die getuigen van een eigen gemoed, een eigen wil, en..... onafhankelijkheid.
Ik zeg en herhaal het u: prent de namen van Servaes en Permeke in uw geheugen.
N.R.C., 6 October 1913. |
|