| |
III
Brussel, 23 September.
Kent gij het liefelijke dorpje Ruysselede, lezer? - Ik ook niet. En gevoel er zelfs niet het minste leed om. Want ik wist het op voorhand, en heb er mij dan ook op voorhand om getroost: ik zou daarheen de leden der drie Vlaamsche Congressen niet begeleiden.
Want die congressen zijn, als laatste blijk van hunne taaie werkkracht, naar Ruysselede gestoomd. Gij moet weten: Ruysselede is eene gemeente, waar gelegen is wat de staat eene weldadigheids-, en de volksmond eene verbeteringsschool noemt. En ik geloof wel dat de spraakmakende gemeente het ditmaal op de euphemistische regeering (die trouwens in casu niet verantwoordelijk is te stellen) wint. - Het Belgische altruïsme-van-den-dag zeilt de havens van zulke gestichten te gemoet. En natuurlijk, dien tengevolge, de congressen, die de gezindheid-van-het-oogenblik vorm geven. Zoo zijn de drie congressen gisteren naar Ruysselede gegaan, om er te zien hoe de misdadige of alleen weerspannige jeugd er verpleegd wordt, en tevens om een lunch te profiteeren op de kosten van den staat.
| |
| |
Ik niet. Ik ben naar Ruysselede niet meêgegaan (zooals gij reeds weet). Ik heb verkozen, in gezelschap van een aantal afvallige congressisten, die Gent, Stad der Monumenten, boven de geneuchten der vroegrijpe misdadigheid en derzelfde verpleging stellen, de gebodene gelegenheid bij de haren te vatten om onder bevoegde leiding mijne geboortestad te ontdekken.
Het gebeurde in de vriendelijkste voorwaarden. Nauwelijks was ik uit de vederen ontwipt, gelijk Isaac da Costa ergens zegt om te verklaren dat hij zijn ochtendtoilet pas begonnen was, of eene auto houdt voor mijn hotel stil. Wie is, vraagt gij mij, de geleider? Het is, antwoord ik u, niemand minder dan Cyriel Buysse. Wie springt, vraagt gij mij verder, die auto uit? Ik wederwoord: het puik der Vlaamsche literatuur, aangevoerd door niemand minder dan Stijn Streuvels.... Diep ontroerd door de delikate intentie, pink ik een traan weg. Nauwelijks is mijn blik weêr helder, of ik zie Buysse weg tuffen naar zijn gezegend buitenverblijf te Afsnee; terwijl op hetzelfde oogenblik voormelde Vlaamsche literatuur mij eene zeer ingewikkelde prikkelidylle staat te vertellen van een eunuch, een hoogen hoed en ettelijke officiëele personen: gewone ingrediënten van een congres, vooral als het drievoudig is.
Den beknopten inhoud van dit verhaal behoud ik voor mijne posthume geschriften, waar gij hem zonder veel moeite zult kunnen ontdekken. Met minder moeite nog zult gij, in de nummers der twee-drie laatste maanden van deze krant eene volledige en betrouwbare beschrijving van het pittoreske, monumentale en archeologische Gent terugvinden. Zal ik u dan verder vertellen hoe wij het Gravenkasteel
| |
| |
bezochten? Hoe besloten werd, aldaar de definitieve tent op te slaan van de ‘Vereeniging der Vlaamsche Letterkundigen’? Hoe de schrijver van den ‘Vlaschaard’ aldaar zijne hooge voldoening er over uitsprak, dat in de verste Middeleeuwen reeds was gezorgd voor hygiëne en huiselijk gemak? Neen, dit zult gij van mij niet eischen!....
Trouwens, de congressen zijn afgeloopen. Men zou het bemerken, zelfs als men niet wist dat er ooit congressen hebben bestaan. Daar dwalen door de straten van Gent ruim duizend vroede, maar moede mannen in gekleeden jas: uitvaart van philologie, rechtskunde en geneeskunde. Gelukkig bemerkt men, dat stroom-op (gelijk men twee banken sardijnen in den Atlantischen Oceaan elkander kruisen ziet) andere congressen met versche krachten aanlaveeren: het zijn spuiters, die in minerale wateren doen; het zijn handelsreizigers; het zijn zelfs, naar men mij verzekert, bakers. Zij dronken den champagne van het stadhuis, die door de gestudeerde Vlamingen geweigerd werd: gij weet waarom. Zij genieten, in al de groote bladen van het land, de meest-uitvoerige verslagen, - eene eer die aan de Vlaamsche congressen systematisch onthouden werd. Want niemand in België mag voortaan nog weten, dat Vlaanderen leeft. Waalsche kappers en tappers genieten eene vleiende belangstelling: Peter Benoit, symbool van Vlaamsche kunst en Vlaamsche kultuur, wordt doodgezwegen. C'est ainsi qu'on écrit l'histoire...
Maar zit ik hier om Vlaamschgezinde zuchten te slaken? Welneen, welneen, - integendeel. Ik zit hier om u te zeggen dat drie dagen voorbij zijn van Vlaamschen geestdrift niet alleen, maar vooral van Vlaamschen ernst. Als eene grootmogendheid eene andere grootmogendheid schrik aan- | |
| |
jagen wil, dan stuurt zij ettelijke smaldeelen in neutraal water. Zonder meer. En met het gevolg dat de vijandelijke natie zich koest houdt, zoo zij zich minder bewapend acht. Vlaanderen heeft, drie dagen lang, zijne batterijen uitgezet. Niet om te schieten. Alleen om ze te vertoonen. Zij, die niet zagen dat deze batterijen imponeerend zijn, moeten blind heeten. En deden zij maar alsof zij blind waren: is het met opzet dat zij weigeren te bemerken dat deze batterijen machtig zijn; dan kon het wel gebeuren dat het vuur ervan tot eene scherpere en meer pijnlijke werkelijkheid terugriep....
Ik hou op: gij zoudt wel kunnen denken dat ik eene oorlogsverklaring aanbeveel, waar ik vooral een vredesapostel wil zijn. In het onbevlekte kleed van een vredesapostel ben ik, mejuffrouw, om te stelen. Dit zal u blijken uit een volgende brief, in denwelke ik de beteekenis der, helaas reeds vergane, Vlaamsche Dagen zal trachten te ontwikkelen. Intusschen blijft mij de aangename plicht te vervullen, u, naar aanleiding van eene voorlezing des heeren Chr. Nuys, even uit te weiden over de begrippen Oorlog-Vrede. (En om die voordracht juist was ik niet mede naar Ruysselede gegaan.) Gij kent den heer Chr. Nuys natuurlijk beter dan ik. Maar het uitgelezen Vlaamsche publiek dat voor de voorlezing opgekomen was minder. De voorstelling aan dat publiek door uw ijvervolle regeeringscommissaris, Mr. Stuart, verschafte dezen gelegenheid, lucht te geven aan zijne Nederlandsche gevoelens. ‘Wij hebben eene Nederlandsche week achter den rug’ - aldus ongeveer Mr. Stuart. ‘Eerst het bezoek van prins Hendrik; daarna het bezoek van minister Treub, die trouwens terugkomt, zoo heeft de tentoonstelling hem geïnteresseerd;
| |
| |
eindelijk de uitvoering van “de Schelde”, waar elke Nederlander, hij weze Hollander of Vlaming, zich fier bij gevoelt, te behooren tot een stam die zulke kunst weet voort te brengen. Tot versterking van dat stamgevoel zullen ook wel hebben bijgedragen de voordrachten, door de Nederlandsche regeering ingericht, en waarvan heden de laatste aan Chr. Nuys is opgedragen’.
De heer Nuys neemt maar onmiddellijk het woord. Hij is heel blij in Vlaanderen op te treden: beval Potgieter ons niet aan, elkander de hand te reiken? En hoe zou hij dat niet gaarne doen, nu het er hem om gaat, de vredesidee te verdedigen en te bepleiten; nu hij ons vooral op het hart wou drukken dat zoeken naar vrede 's menschen eersten plicht is; vrede des harten, vrede in het huisgezin, vrede onder al dezen die van goeden wil zijn. Ach, het ideaal is natuurlijk moeilijk om te bereiken, en de goede wil stuit al dikwijls op koppigen onwil. Toch gaan wij vooruit. Niet omdat, zooals Moltke zei, de oorlogen duurder en duurder worden: wij zijn niet zoo spaarzaam als het op schieten aankomt; maar uit zedelijk, uit meer ontwikkeld zedelijk bewustzijn; omdat de vrede schoon is als de schoonste der vrouwen. Want spreker stelt zich, met Hooft, den vrede vrouwelijk voor, met al de vrouwelijke bekoringen. Terwijl gij de akeligheid des oorlogs kent uit Schiller's ‘Picolomini’. Wij willen vrede, omdat wij snakken naar schoone harmonie. Luistert hoe Beethoven ze ons voortoovert in het ‘Dona Pax’ van zijne ‘Missa Solemnis’; hoe ze Goethe bezingt en verheerlijkt.
Maar wij willen ook vrede, wij willen vooral vrede, uit rechtsgevoel. Met Paulus Aemilius willen wij ‘vrede door recht.’ De oorlog is altijd beschouwd geworden als
| |
| |
een ramp; geen natuurlijke ramp als pest en cholera: daar moet de verstandige mensch zich wel bij neerleggen. Maar een moreele ramp, want hij is, de oorlog, ontkenning van alle moraal.... Nochtans ziet men kunstenaars ons tafereelen van den oorlog onder schoone gedaante ophangen. Houdt dit goedkeuring van den oorlog in? Maar, als Alfred de Musset in ‘L'Espoir en Dieu’ het in schoone verzen over de pest heeft, en Abraham des Amorie van der Hoeven ons den cholera afschildert, keuren zij daarmee pest en cholera goed? De oorlog is op zich zelf niet schoon: bezocht gij maar een enkel oorlogsveld, het zou in u naleven als Dante's ‘Inferno’. En nu schermen historici wel met argumenten, die dan toch aan den oorlog een zekere schoonheid zouden verleenen. Zoo zou hij, eerst en vooral, roem bezorgen. Aan wien echter? Aan koningen en grooten der aarde... ten koste van het bloed der minderen. Wie, onder ons, leeft niet eerder den vloek mee der rampzalige moeder, die haar kind vermoorden zag, dan de verheerlijkende schilderijen van een Etsjegarin? Oorlog, zegt men verder, kweekt heldenmoed en tucht. Maar bewijst dit dat oorlog moreel zou zijn in se? Natuurlijk niet. Hij is integendeel het graf der moraal gelijk wij ons voorstellen: hij maakt duizenden tot onvrije, tot ongoede wezens. Lees maar beschrijvingen van den oorlog: gij zult zien hoe hij menschen tot wilde dieren maakt. Lombroso heeft het trouwens bewezen: de oorlog wekt waanzin en misdaad, zooals Vondel die reeds in ‘Palamedes’ vertoonde. Zijn daar overigens geen grootere helden dan die des oorlogs; staat een Jenner niet boven menigen krijgsheld?
O, daar zijn wel philosophen om den oorlog te verdedigen; Moltke schermt met ‘God's oorlog,’ en men spreekt
| |
| |
van den Jehova Sabaoth. Maar wegen tegen Bacon en Ruskin daar Plato en Rousseau niet op, en stellen wij tegenover den Heer der Legerscharen niet het ‘Pax hominibus bonae voluntatis’, dat van uit Bethlehem straalde over de wereld?... Wij zijn zoo nietig op ons klein planeetje, zelf zoo nietig in het oneindig Heelal. Eene harmonie echter bindt de minste ster aan het grootste hemellichaam; die harmonie, zegt Dante, is de liefde. En wij zouden liefde ontkennen, zouden er ons niet door laten verblinden?.... Bismarck zegt: macht gaat boven recht. Maar daarom juist dient macht gebroken; daarom moet recht, dat op liefde steunt, de machtmuren sloopen die de volkeren scheiden en tot vijanden maken. Trouwens, de idee van den vooruitgang in beschaving is niet van de vredesidee te scheiden. Aldus meende reeds Kong-Foe-Tse. Aldus dacht Kreoisos. Het was de grondgedachte van Plato's Staat: de staat moet steunen op de deugdzaamheid der burgers, en deze sluit natuurlijk den oorlog uit. De beschaving - en ook Aristophanes trad dit bij - zal ons leiden tot een wereldbond der volkeren; Vergilius en Seneca verwachten een Staat der Wijsheid, waarvan de leus zou zijn: ‘door broederlijkheid tot gelijkheid.’ Zij wenschen eene universeele monarchie: idee die alweer door Dante bijgetreden werd. Meer systematisch, wil Saint-Simon de Europeesche Bond met algemeenen arbeidsplicht; en ook Carnegie ziet in het stichten van de Vereenigde Staten van Europa eene oplossing niet alleen van het vredes-, maar ook van het sociale vraagstuk.
De verwachtingen, om vrede duurzaam te verzekeren, die wij in den godsdienst stelden, zijn teleurstellend geworden. Wel was aanvankelijk het Christendom de eeredienst
| |
| |
des Vredes. Maar reeds Isidorus en Augustinus billijkten in sommige gevallen den oorlog. En met der tijd werd juist godsdienst aanleiding tot krijgsgeweld. Het vredesideaal bleef echter voortleven in het hart der menschen, en de Renaissance zou het tot ontwikkeling brengen. Na Polybius vestigde Hugo de Groot het volkenrecht, dat de oorlog zou verzachten, door de aanleidingen ertoe te beperken. Hij werd hierin bijgetreden door Herder en Kant: ‘Gelijk de geschiedenis der beschaving is de geschiedenis van den menschelijken geest, zoo is het in het stellen van beperkende wetten, dat wij het bereiken des toekomstvredes moeten zien’.
Aldus leidde Kant ons tot het scheidsgerecht. Dit laatste heeft de algemeene ontwapening, eens door den keizer van Rusland gedroomd, nog niet ten gevolge gehad. Het belet niet, dat het Hof van den Haag eene nieuwe periode inluidt,.... als wij het maar willen. Als wij maar Vrede willen door Recht. En dan zal de oorlog wel wijken, omdat wij willen, dat hij wijken zal!....
Aldus de zeer toegejuichte spreker. Prof. Vercoullie was dan ook aller tolk, toen hij hem bedankte, en hoopte dat eene nieuwe reeks voordrachten ons verder het Licht uit het Noorden brengen zou.
Het zij zoo!
N.R.C., 25 September 1913. |
|