Verzameld journalistiek werk. Deel 6. Nieuwe Rotterdamsche Courant januari 1913 - november 1913
(1990)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
mij: ‘Geloof mij, mijn vriend, zoo bidde ik u; laat u nooit in met wat buiten uwe bevatting valt. Wat draagt gij eigenlijk mee van de meening van Schweighäuser over het karakter van Attalus den derde, zooals het in de afdeeling klassieke philologie van het Philologen Congres werd geopenbaard? En hoe kunnen uwe lezers der N. Rott. Ct. dan nog niets deugdelijks mededragen van datgene waar u - zelfs nog zoo bitter weinig van overbleef. Gij stort in mijn boezem uw leedwezen uit, dat gij u niet kondet ontpoppen tot drie onderscheiden personen, dewelke, elk een meer of minder redelijke geest in een meer of minder redelijk lichaam, zich zouden hebben vertoond, met verslaggeversbedoelingen, in de ver van elkander gelegen lokalen der drie Vlaamsche congressen. Mijn vriend, ik zegen veeleer de voorzienigheid, die u deze gave der ubiquiteit meende te moeten ontzeggen. En geloof mij: uwe lezers zullen hetzelfde doen. Wat hebben zij, zoo vrage ik u, aan de ‘Artemii van Johannes van Rhodos. En wat hebben zij aan de geschillen van advokaten en de beweringen van medici? Zeker, misschien vernemen zij met belangstelling, dat gij onder de aanwezige geneeskundigen die twee getrouwen uit Nederland hebt herkend: Prof. Dr. Burger en Prof. Dr. Sleeswijk. Misschien zal het hun spijten dat gij geene andere Hollandsche namen noemt, van geleerden waarvan zij nochtans weten dat deze ook in Gent aanwezig moeten zijn. Maar slaap anders gerust op beide uwe ooren, zoo gij van deze bewerking de mogelijkheid inziet: aan uwe verkeerde voorstelling van dingen, waar gij geen benul van hebt - ik vrage verschooning, maar ik hou nog meer van de waarheid dan van Plato -, | |
[pagina 528]
| |
heeft niemand, en hebt zelfs gij geen plezier. En zoo wordt u ongetwijfeld gaarne vergeven, dat gij zoo weinig weet te vertellen over het Rechtskundig en over het Geneeskundig congres, die trouwens beide, ik mag u dit wel toevertrouwen, uitnemend geslaagd zijn. Ga dus gerust slapen met een gerust geweten. ‘Ik zegge u: adieu, adieu dan, mijn vriend: adieu nogmaals!’ En die filosoof heeft in mij zoowaar alle gewetensbezwaren tot zwijgen gebracht, bezwaren die anders zwaar op mijn boezem drukten. Want stel u een oogenblikje voor, dat ik van al de geleerdheid die heden in het Vlaamsch binnen de lokalen van het Feestpaleis der expositie medegedeeld werd, helaas niets mocht vernemen dan... een dansenden neger. Laat ik u dit meer in het bijzonder vertellen. De ochtend had ik rondgeloopen in de diverse afdeelingen van het filologencongres. Ik had er onder meer prof. dr. Paul Hamelius, uit Luik, op zeer geleerde wijze ‘De theorie van het rijm voor de Engelsche en de Nederlandsche Letterkunde hooren uiteenzetten in ruim twintig minuten tijd (en die meer wil weten over deze zeer interessante, maar wat speciale studie kan ze natuurlijk met der tijd en de gunstige omstandigheden in de Handelingen van het Congres nalezen.) In de afdeeling der classici had mijn oude vriend dr. Jonab de Decker een bedenkelijk gezicht, een smartelijk en haast wanhopig gezicht gezet, toen ik hem interviewde over die lacuna in Plautus' ‘Captivi’, waar hij het straks over hebben zou. (Die lacuna zijn trouwens herschenschimmig, ik verzeker u). - Toen dacht ik voor dien ochtend genoeg wijsheid te hebben opgedaan, om mijn schamel noenmaal te hebben verdiend. En ik ging eten. | |
[pagina 529]
| |
Na den eten wendde ik mijne schreden naar de, hier in de laatste maanden zoo overvloedig vernoemde en beschreven expositie: verwacht dus niet van mij, dat ik er hier nogmaals op terug keer; waar het trouwens om mijn dansende neger te doen is. Ik zocht dus, in den doolhof van het feestlokaal, waar rechtsgeleerden en medici toch mochten schuilen (naderhand vernam ik trouwens dat zij er uitgevlogen waren, verkiezende, van alle vergadering op een Zondagnamiddag bij mooi weêr af te zien), toen ik, in eene ruime ronde zaal, de gepaarde klanken van ettelijke duchtig-aangeblazen bombardons vernam. Mijn aangeboren liefde voor de muziek dreef mij naar het oord dezer harmonie. En wat komen mijne oogen aldaar te aanstaren? Zes kerels die tegen hunne koperen blaastuigen aan 't vechten zijn, om er tango's en matchiches aan te ontrukken, terwijl, heel alleen in de oneindige zaal, een koppelken dat aan het draaien is: een net schotelhuismeisje in vetten boezelaar uit het ‘restaurant Azalea’, en een klein, vet-gespannen, schoensmeer-zwart negertje, een groom in een rood pakje en onder eene scharlaken pet, preutsch en gracievol naar al de regelen eener verfijnde kunst aan het dansen. De schotelmeid had de matte bleekheid der in extase verkeerende westerlingen. Het moriaantje lachte met witte oogen en de pracht van twee en dertig ivoren tanden, als een Afrikaansche boschgod die eindelijk de geneuchten genieten mag van de Europeesche beschaving. Ziedaar, geachte lezers, ongeveer het eenige wat ik u te vertellen weet, wel eigenlijk niet over de werkzaamheden, maar over de lokalen van de rechtskundige en geneeskundige congressen. Blijft nu nog wegen op mij de plicht, u in te lichten | |
[pagina 530]
| |
over iets wat een Hollander nog nimmer heeft gezien, zooals uw geachte regeeringscommissaris, mr. Stuart, mij met groote waardeering betuigde: over de uitvoering, die het driedaagsch muziekfeest besloot, van ‘De Schelde’, het grootsch gewrocht van Peter Benoit. Eerste merkwaardigheid: oord der handeling. De groote feestzaal der expositie, waar zeventienduizend menschen evenzeer op hun gemak kunnen zitten als een academielid in zijn zetel, is geheel leeggekraamd. Of beter gezeid: aan weerszijde van het proscenium, waar zich de onoverzienlijke wanden uitstrekken, heeft men opgaande estrades met rijen stoelen opgezet. Staat gij midden in de zaal, dan hebt gij het gevoel dat gij in den enormen krater van een vuurberg zijt gedaald. En 't zonderlingst: dat gevoel is niet onaangenaam.... De zaal loopt langerhande vol. Ik kan zonder de minste overdrijving zeggen: hier stroomen met de zekerheid van een breedgolvigen vloed, ruim vijftienduizend Vlamingen langzaam binnen. Onder al dat volk, waaronder nochtans niet het minste gedrang ontstaat, zoo ruim is de plaats, loopen al de beroemdheden van Vlaanderen. Maar men merkt ze nauwelijks. Zelfs de op en neerwaarts stappende Hugo Verriest trekt niet meer dan eene sympathieke aandacht. Want dit gaat worden niet het feest van éen of van enkelen: het is het feest van geheel het Vlaamsche land. En het is wel of allen dit voelen: het is een feest van loutere broederlijkheid, iets als eene algemeene communie, waar ieder eenzelfde deel toebrengt aan, eenzelfde deel heeft in een gemeenschappelijk ideaal. Eenzelfde bewustzijn bindt deze blijde menschen: de kracht en de toekomst van het vaderland. De zekerheid ervan gaan zij toejuichen | |
[pagina 531]
| |
in een kunstwerk, waar dat ideaal, waar dit bewustzijn in belichaamd zijn: in Benoit's ‘Schelde’. Vlaanderen weet, dat het zich in een grootsch kunstgewrocht gaat herkennen. Het is blijde en dankbaar gestemd... Daar bestijgt Emile Mathieu, de bestuurder van het Gentsch Conservatorium, het podium. Luide toejuichingen breken los: Mathieu heeft zich herhaald den dank der Vlamingen waardig gemaakt. Onlangs nog toen hij, trots alle tegenkanting, eene eerste, zij het dan ook niet geheel bevredigende uitvoering der ‘Schelde’ in de expositie doordreef met eene haast ongelooflijke wilskracht. Eerst brengt het orkest eene statige ouverture van hem-zelf: een werk vol intenties en gelukkige vondsten. En dan: Benoit's meesterwerk. Het orkest en de koren komen uit Antwerpen en, voor een gedeelte, ook de solisten. Zij kennen het werk prachtig. De welluidendheid zoowel als de stiptheid zijn dan ook onberispelijk. Toch komt het me voor, dat de vertolking van het eerste gedeelte mij niet bezielt, te zeer grammatikaal is, niettegenstaande de pogingen van Mathieu. Wat aan orkestleden als zangers blijkbaar ontbreekt: de Antwerpsche atmospheer, de aanwaaiende Scheldelucht. Maar het tweede, het ‘flamingantische’ deel is in een woord prachtig. De uitvoering is op de hoogte van het werk. En de ovatie die erop volgt is dan ook overweldigend; zij nijpt u de keel toe; zij heft u op. - Hippoliet Meert, éen der inrichters van de ‘Driedaagsche Muziekplechtigheid,’ dankt Mathieu voor den grooten dienst dien hij met deze uitvoering bewijst aan de Vlaamsche kunst. Mathieu, de Waal Mathieu heeft geen ander antwoord dan een luid: ‘Leve Peter Benoit!’.... Maar de geestdrift | |
[pagina 532]
| |
zal eerst dan zijn toppunt bereiken als dr. Borms, de apostel van de herwording van Fransch-Vlaanderen bij middel der eigen moedertaal, het podium op zijne beurt bestijgt, twee reuzenpalmen in de handen, en, gelijk alleen een enthousiastisch Vlaamsch propagandist dit kan, in een speech waarvan de reuzenzaal en hare ruim vijftienduizend hoorders trillen, hulde en dank van heel Vlaanderen aan de twee vaders der drie muziekfeesten: Meert en Sevens, die onder de palmen en het applaus bijna bezwijken. De redevoering van dr. Borms ging natuurlijk niet zonder striemende allusies aan sommige gebeurtenissen, die gij u wel herinneren zult. Zij wisten echter te blijven binnen de grenzen die de overwinnaar, de echte, de zelfbewuste, zich te stellen heeft, wil hij niet vervallen in snoeverij of uitdaging. En dit was in deze omstandigheid gelukkig..... Toen mocht ‘de Schelde’ weêr zoet vloeiend aan het kabbelen en stroomen gaan. Hoe jammer toch dat Benoit zoo dikwijls met potsierlijke teksten, vooral onevenwichtige poëmen, als dit gedicht van Hiel is, tevreden stelde. Deze ‘Schelde’ - ik treed, wees gerust, in geene verdere beschouwingen - ware anders een meesterstuk geworden, dat men zou noemen onder de echtste van de muziekliteratuur der wereld. Maar zooals ze is: Vlaanderen vindt er zich in terug. Vlaanderen kan er zich in spiegelen. En Vlaanderen heeft zich gespiegeld, en - schoon bevonden..... Zulke opvoeringen doen deugd. Zij wekken blij bewustzijn. Met een beetje zelf-kritiek en een beetje tucht is dat alles wat wij voor 't oogenblik noodig hebben.... En toen greep er een banket plaats, - gelijk gij al | |
[pagina 533]
| |
geraden hadt. Maar voor geen halssnoer van een half millioen vertel ik u iets daarover.
N.R.C., 23 September 1913. |
|