| |
| |
| |
De Vlaamsche dagen
I
Gent, 20-21 September.
En laat ons nu asjeblieft zakelijk zijn, nietwaar? Het is trouwens niet meer noodig - ik hoop het voor de vlugheid van uw begrip - te betoogen en bewijzen dat er, zooniet een Vlaamsche wetenschap, dan toch Vlaamsche wetenschapsmenschen bestaan; dat, zoo wij nog niet mogen spreken van eene eigenlijk-VLaamsche cultuur, alles er naar dringt - zoo onze muzikale als onze literaire en plastische kunst als wat wij op wetenschappelijk terrein van elken aard praesteeren - die Vlaamsche cultuur op eigen bodem te vestigen en sterk te maken. - Vrees dus niet dat ik weer aan het declameeren ga: de praktische, stille, zuiver-wetenschappelijke gesprekken van het paar duizend geleerden, dat thans te Gent aan de drie congressen deelneemt en 's avonds bij de muziekplechtigheden een ontelbaar, waardeerend en geestdriftig volk terugvindt spreken voor mij.
Helaas, zij spreken wel, maat het verslag over hetgeen zij zeggen laten zij aan mij over. Ik ben ver van er mij over te beklagen. Integendeel, zei eens een groote, maar doode Noor, de vader van Nora. Want ik hou van verslaggeven als Van Deyssel van het proza. Ik breng er, gij weet het, mijne rijkste gaven aan oprechtheid, onpartijdigheid en volledigheid gewetensvol bij te pas, vooral wanneer het over dingen gaat waar ik niet het minste verstand van heb. Wees echter nu eens volledig, als gij relaas schuldig zijt van drie congressen, die gelijktijdig
| |
| |
plaats hebben, en in lokalen die een uur van mekaar gelegen zijn. Want Gent is zoowaar eene groote stad. - En dan laten de muzikale plechtigheden u nog den tijd niet, 's avonds gezellig te zitten pennen. Gij ontmoet daarenboven - gij zijt immers ook een Vlaamsch geleerde, al weet het niemand - na 't concert oude collegevrienden, die de groote werelddaden over de vier hoeken van den aardbol (om nu deze Bijbelsche beeldspraak maar eens aan te durven) heeft verspreid als de zandkorrels van de zee. En wat doen congresseerende, elkander-na-jaren-ontmoetende oud-collegevrienden? Zij fuiven; zij fuiven een stuk in den nacht, en.... 's anderen daags ochtends, tien uur, herbeginnen de geleerde werkzaamheden. Zoodat het paar uurtjes voor het verslag dan maar moet genomen op de anders wel duur gewonnen nachtrust....
Maar ik had u verzocht, zakelijk te zijn. En zie: ik geef u het voorbeeld.
Het begon dus Vrijdagavond al. De kleine feestzaal der tentoonstelling, die op haar duizend gemakken een paar duizend toehoorders bevatten kan, is bomvol. Al die Vlamingen van beider kunne zijn gekomen om te vernemen dat de kunst van het lied in Vlaanderen weelderig bloeit. Zij wisten dit natuurlijk al, maar zij vernemen het gaarne opnieuw. Helaas, ik weet niet of zij ditmaal niet met eenige ontgoocheling naar huis zijn gegaan... Het ontbrak, wel te verstaan, aan getal noch aan verscheidenheid. Daar werden, door uitstekende krachten, liederen gezongen van niet minder dan negen en twintig toondichters. En daar waren zeer fijne en zeer kernige dingen bij. Maar tevens wel heel veel onpersoonlijk gezeur en zoetelijk dilettanten werk ook. - Zeker, men had geen ongelijk, aan ieder
| |
| |
de gelegenheid te bieden, de kwaliteit van zijn binnenste wezen en de knapheid van de uiting ervan te bewijzen. Maar overdaad is in alles een kwaad, - vooral in een land als Vlaanderen, waar het meer dan ooit de tijd is, om strenge zelf-kritiek te gaan oefenen... Maurits Sabbe, de vriend en kenner der Vlaamsche muziek en muzikanten, zou ze bij het publiek inleiden. Voelde Sabbe dat het niet ‘ging’ vanavond? Ik heb hem wel beter ‘en forme’ gezien....
(Wanneer ik de eerste reeks collegevrienden had ontmoet...)
- Waar bevind ik mij Zaterdagochtend, op een onbeschrijfelijk-vroeg uur? In de tentoonstelling, Mevrouw, en onder de rechtsgeleerden, na reeds de puinen van de onlangs afgebrande paviljoenen in oogenschouw genomen te hebben. Die puinen zijn zwart en onaanzienlijk. Ik verhaast mij u te zeggen dat dat geenszins het geval is met de rechtsgeleerden. Daar hebt gij al onmiddellijk Mr. Flor. Heuvelmans, oud-volksvertegenwoordiger, oud-studiemakker van Albrecht Rodenbach (hetgeen al even veel beteekenis heeft), die voor zal zitten in plaats van Mr. Louis Franck, u wèl-bekend, dewelke Vlaamsche propaganda is gaan maken bij niemand minder dan den Mikado; Flor Heuvelmans, de machtige Antwerpenaar met den hoog-rooden Jordaenskop, waar onophoudelijk de guitige oogjes lachen en lonken. Daar hebt gij verder.... maar ik zou zakelijk zijn. Daar komen trouwens twee hooge personnages binnen: de minister van Justicie Carton de Wiart, en de gouverneur van Oost-Vlaanderen, baron de Kerchove d'Exaerde, die, onder ons gezeid, graaf de Smet de Naeyer in den Senaat zal komen te vervangen. En hier moet ik u een anec- | |
| |
dootje vertellen. Toen het rechtskundig congres, na de welgekende daad van burgemeester Braun, weigerde geldelijk door de stad gesteund en door den stedelijken magistraat ontvangen te worden, dienden bij het bestuur een aantal hoogere Gentsche magistraten, onder anderen de stafhouder, ontslag in. Zij woonden dus het congres niet bij. Maar in de plaats kwam de gouverneur, kwam de minister. En de minister sprak zelfs eene redevoering, eene Nederlandsche redevoering, eene waarlijk mooie redevoering uit, waar hij de reden en het nut der congressen in deed uitschijnen. Hetgeen, na hem, Heuvelmans ten volle beaamde. - En toen vergaderden de afdeelingen. Ik hoorde Mr. Muls uit Antwerpen, een vurig bewonderaar nochtans van Tolstoj, wiens roode Zondags-blouse hij bezit, de weinig-Tolstojaansche stelling verdedigen: het auteursrecht dient voor de beeldende kunstenaars
uitgebreid. Aanleiding hiertoe was het jongst-geleden geval-Degas: de oude meester had onder eigen oogen tegen een fortuin een schilderij zien verkoopen, waar hij indertijd niet veel meer dan een stuk brood voor gekregen had.... Maar het gouden hart van Mr. Jules Muls vermurwde dat zijner tegensprekers niet. Voor den kooper van een schilderij - of van een beeldhouwwerk, als dit meer in uw geëerden smaak valt - is hebben hébben, en krijgen de kunst. Trouwens, de koopprijs van eene akwarel of eene buste kan ook wel verminderen. Wat dan? Zal de kunstenaar in dat geval moeten opleggen?...
Maar wat zie ik? Ik zie dat het etenstijd is. Wat doe ik? Ik ga eten. De rechtsgeleerden insgelijks. Zij eten zelfs gezamenlijk zalm, braadkip, ganzelever en roomijs. Zij weten wat eten is, de rechtsgeleerden. Ik, persoon- | |
| |
lijk, stel mij met minder tevreden. Want ik zeg het u onbewimpeld: reeds wacht op mij het ongeduldig congres der philologen....
Oude aula der Gentsche universiteit, waar ik als knaapje mijne eerste lauweren plukte uit 's heeren burgemeesters hand (het was lang voor den heer Braun); waar ik later telken jare als student de afscheids- en aanstellingsomhelzing van de elkander opvolgende rectoren met zulke diepgaande oprechtheid toejuichte, hoe popelt mijn hart, terwijl ik plaats neem op het vergane groene vilt van een smal bankje, onder de welgevallige blikken van een zonderling-ongelijkend borstbeeld van koning Albert, die tegen stoffige vlaggetjes aanleunt! Daar voor mij, achter de groene tafel, zetelt het bestuur. Die heeren philologen hebben zich niet minder dan vier voorzitters gepermiteerd. De eene echter, de welgekende jhr. prof. dr. Adolf de Ceuleneer, heeft zich niet voorgedaan. En wij moeten ons vergenoegen - wij doen het graag - met den zilveren prof. Vercoullie, den ebbenhouten mr. L. Willems, en de ivoren prof. dr. Willem de Vreeze, deze stofnamen overigens wijzende op de kleur van het hoofdhaar dezer heeren, en zelfs op het gebrek eraan (gebrek dat is toe te schrijven, ik verhaast mij het te zeggen, aan zorgvuldige millimetreering).
Verwelkoming: gij hadt het al geraden. Aanstelling der afdeelingsbesturen. En toen kwam pater Callaey, een der talrijke priesters die naar het congres gekomen zijn, aan het woord, voor een mededeeling over een variëteit van het genus Beggaard. Wat een Beggaard is: het zal u door een medewerker, in deze zaken bevoegd, worden verteld. Pater Callaey-zelf is een capucien. Herinnert gij
| |
| |
u de aangewasschen teekening door Holbein den Jongeren, van een vriendelijken, rozigen glimlachenden kloosterling, die er zoo gezond en zoo welgedaan-argeloos, zoo innemend van naïef levensgenot uitziet? Die kloosterling is pater Callaey.
Hij wordt toegejuicht. En het is dr. Duflou die hem op het podium vervangt. Dr. Duflou is noch rozig, noch argeloos, en ik beklaag den schrijver die onder zijne grammaticale handen valt. Niet dat Conscience, over wiens taal en stijl het ging, er zoo slecht van tusschen kwam. Maar de zucht naar objectieve, louter-objectieve wetenschappelijkheid van den heer du Flou drijft hem naar vraagteekens als: waarom schrijft Conscience nu eens ‘....gevonden had,’ en op eene andere plaats ‘.... had gevonden’? De heer Duflou bekent trouwens, de reden niet ontdekt te hebben. Wij willen het graag gelooven... Zijne studie, al is ze dan ook, volgens tegensprekers, nog niet wetenschappelijk genoeg, zit trouwens vol aardige vondsten die, verwerkt door iemand die niet bloot een grammaticus zou zijn, bouwstof voor een belangwekkend artikel konden zijn.
Maar ik zit hier zoo waar bij philologen naar ik merk, en schijn te vergeten dat de medici, die eveneens voor het eerst vanmiddag vergaderen, evenveel aanspraak op mijne aanwezigheid mogen maken. Mijn hart is niet van steen: door den regen spoed ik mij weer naar de kleveriggrijze tentoonstellingsmodder, waar zij, de medici, als de rechtsgeleerden, onderkomen vonden.
Ik kom natuurlijk, juist te laat. Of beter, juist vroeg genoeg om te mogen buigen voor prof. dr. Gustaf Verriest, die heeft voorgezeten. - ‘Wat is bij u voorgevallen?’
| |
| |
ben ik zoo onbescheiden te vragen. ‘Niet veel,’ glimlacht hij mij tegen. Zij speelden naast ons allerlei deuntjes: dat bevordert de medische discussie niet. Dan heeft de voorzitter der regelingscommissie, prof. dr. Hijmans, mij, na eene aanspraak, den voorzittershamer overgereikt. Ik heb met eene aanspraak geantwoord. En toen was het gedaan’.... Laat ik hier bijvoegen dat prof. Hijmans, die zeer vermaard is om zijne werken over tuberculose en een aangezicht heeft als een opgerolde egel, voor eene der glories doorgaat van de weldra-Vlaamsche Hoogeschool.
Maar daar treedt ons Hugo Verriest tegemoet, prachtig weêr van gezondheid. Ons groepje gaat een zijzaaltje in, waar prof. mr. De Hoon, procureur-generaal te Brussel de drie congressen op eene voorlezing zal vergasten. In dat zaaltje is het volkomen donker: het heet dat men weigert het licht aan te steken zoolang men niet weet wie het betalen zal!.... Niettemin wordt de koning der Vlamingen, Hugo Verriest, bij zijn binnentreden luide geovationeerd.
En het wordt licht. En Mr. De Hoon spreekt. Mr. De Hoon is een der voornaamste Vlamingen van thans, voornaam in al de zinnen van het woord. Zijne lezing gaat over kinderbescherming: eene grondige uiteenzetting van de wet op de kinderrechtbanken, die wij rijker geworden zijn. Een degelijk verslag over die rede zou eene heele kolom innemen. Volgende week schrijf ik u daar een apart briefje over.
En nu was het ‘Concert van Vlaamsche Meesters’, een inderdaad meesterlijk concert, alleen wat te lang: inderdaad des Guten zuviel. De beste zangers die wij tegenwoordig hebben: Swolfs die ons door de opera's van Parijs
| |
| |
en die van Weenen ontkaapt werd, de bas Steurbout, de sopranen Seroen met het prachtig-volle geluid en een nieuwelinge mej. Cuypers die zich het ‘Ne forçons pas notre talent’ van Jean de la Fontaine mag herinneren, zongen, onder leiding der toondichters en begeleiding van een Antwerpsch-Gentsch orkest, liederen van Jozef van der Meulen, Karel Mestagh, Emiel Wambach, Edw. Keurvels, Leo van Gheluwe en Lodewijk Mortelmans; terwijl symphonische werken uitgevoerd worden van Paul Lebrun, Frans Uyttenhove, Leo Moeremans, Robert Herberigs, Leon Dubois, Paul Gilson en - 't leste 't beste - Aug. de Boeck. Het feest besluit op ‘De Vlaamsche Nacht’, een oratorio van Gentil Antheunis en Oscar Roels. Daarin vindt men, trouwens treffende, muziek op verzen als:
‘Nu mogen onze graven gapen’
en
‘Wat kleeft er aan des keerlen hart?’
Lezer, het was nu middernacht geworden en kon het tweede samentreffen van oude collegevrienden plaats vinden.
N.R.C., 22 September 1913. |
|