| |
| |
| |
Twee kerken
Brussel, 18 September.
Gij zoudt nooit raden waar ik een deel mijner vacantie heb doorgebracht, en zelfs ik zou het niet raden, indien ik het natuurlijk niet wist, - zoo afgelegen en eenzaam is dat gezegend plekje van den aardbodem, zoo ver buiten alle menschelijke verkeer dat mijn lijf-brievenbesteller in hoogst-eigen persoon niet zou hebben vermocht er mij te ontdekken, indien ik hem niet had toevertrouwd waar het ergens schuilt op de Belgische landkaart.
Het ligt... op zoowat achttien kilometer van Brussel. En nu denkt gij onvermijdelijk dat ik u, met permissie, voor het lapje hou. Gij vergist u nochtans: daargelaten dat de terugkeer tot den dagelijkschen plicht mij eenigszins weemoedig stemt, heb ik mij nooit zoo ernstig bevonden als vandaag. (Het verontrust mij zelfs een beetje.) Ik zeg het dus geenszins om u te verschalken: mijn vacantieverblijf, dat lustoord waar men geene andere stedelingen ontdekt dan... een paar volksvertegenwoordigers (ook dit is strikte waarheid), is gelegen vlak bij Brussel naar het Noord-Westen op, en niet ver van Ninove.
Het heet Pamel. Men bereikt het met een sukkeltreintje, dat alle drie minuten blijft staan om een mandje kolen te laden of den conducteur toe te laten, aan natuurwetten te gehoorzamen of zijn dorst te lesschen - hetgeen ook eene natuurwet is. Het heeft, gelukkig, anderhalf uur noodig om de achttien kilometer afstand tusschen de hoofdstad en het Pamelsche doelwit af te leggen. Ik zeg: gelukkig. Want aan dat kuchende, maar bezadigde, en trouwens
| |
| |
volkomen-onzindelijke stoomtrammetje is het te danken, dat het heerlijke landschap vooralsnog onbedorven bleef, en dat mijne vrienden de Brusselaars het nog niet zijn komen besmetten met hunne steedsche geestigheden, en de champignons van hunne villa'tjes er nog niet zijn komen te groeien.
Het is hier dus volop het land, - het platteland mag ik niet zeggen, want het is heuvelachtig. Maar niet heuvel achtig zooals het meer westelijk gelegen Zuid-Vlaanderen is. De streek tusschen Oudenaarde en Ronsse is, als landschap, drukker, ook wel dichter bevolkt naar ik meen, en daardoor minder rustig. Terwijl Zuid-Brabant, dichter begroeid, met scherpere kammen, met meer afwisselende horizonnen, zeker wel meer verrassingen biedt, den gewonen toerist dan ook natuurlijk meer aantrekt, en daardoor alle kalmte ontbeert. Die vacantiekalmte, de rust die men na de beroerlijke tijden der laatste Belgische maanden des te beter apprecieert, men vindt ze voorloopig vooral te Pamel en omstreken. Ik heb u al gezeid dat, in afwachting der nieuwe schoolwet, twee Kamerleden, die ik u voor geen geld der wereld noem (de eene was mijn vriendelijke gastheer), ze er zonder achterdocht genieten. Zij zijn trouwens kinderen der streek. En zij hebben mij de streek ontdekt en leeren beminnen.
De herfst was reeds in de lucht, het teeder-ernstige najaar....
Maar voor ik deze merkwaardige beschrijving voortzet, gedoog dat ik u de vraag stel: Hebt gij het jongste boek van Maurice Barrès: ‘La Colline inspirée’ al gelezen? Zoo niet, dan geef ik u den raad, het maar onmiddellijk te doen, om hier beter mijne bedoeling te snappen. - Mau- | |
| |
rice Barrès verdedigt, in het eerste hoofdstuk van dezen roman, de stelling dat de geest van een land, van eene streek, zich vaak samentrekt, als quintessenseert, en, van alle bijkomstigheid, van alle toevalligheid ontdaan, buiten alle tijd voortleeft op een heuveltop. Zoo bestaat, zoo ademt voor hem de geest van Lorreinen op eene hille die Sion heet. Hewel, ik geloof wel dat ik te Pamel de ‘colline inspirée’ van Brabant gevonden heb. Op deze hoogte, van uit de blonde en wazig-blauwe einders, langs de verre wegen, die men er alleen, in de herfstige, zondoorzeefde nevelsluiers, raden kan, treedt u, gezuiverd en gesublimeerd, als het ware de dankbare vrede van heel eene rijke streek toe, waar ellende niet gekend is, en die men er vroom en blijde leven voelt.... Och, ik weet het wel, ook hier kankeren sociale wanverhoudingen. De jeugd, aangetrokken door hooge loonen, verlaat meer en meer het land om te gaan werken in de koolmijnen; die geldzuchtige jeugd is van lieverlede aangetast geworden door den daimoon van het spel; aldus wordt veel van het lastig-gewonnen geld verkwist en vergooid; terwijl de algemeene zedelijkheid er zeker niet bij wint, en de landbouw er natuurlijk onder gaat lijden. Doch, op de hoogten voelt men daar niets van; wat men er echter wél voelt: dat het land nog niet verindustrialiseerd is, nog niet besmet door de koorts der nijverheid, wat het geval is met het meer oostelijke Brabant. Daar, op de Pamelsche hillen, in de subtiele, verteederde najaarslucht, met onder zich de, thans naakte, akkers die blauwend te ademen liggen, waar alleen nog het lichte groen der beten helder leeft in de wazige
verten, doorflitst, hier en daar, bij den spiegel der kronkelende Dender, - daar voelt men zijn
| |
| |
hart dat aldus sedert alle eeuwen klopt, en alle eeuwen aldus moge blijven voortkloppen....
- Men gaat, zult gij mij zeggen, niet met vacantie om zijn hart te voelen slaan. En, ben ik persoonlijk vooral op rust uit, ik geef toe, dat men van zijn verlof een goed gebruik maakt, door eens iets anders te willen zien dan alle dagen. En nu moet ik u wel bekennen, dat, behalve zijn natuurschoon, Pamel al heel weinig merkwaardigs vertoont. Maar naast Pamel ligt Strijthem, en naast Strijthem ligt O.L.V. Lombeek, en beide gemeenten bezitten eene kerk, waar ik u iets over vertellen wil, want beide kerken zijn wel het bekijken waard, vooral als er niets anders te zien is.
De kerk van Strijthem. Van buiten vertoont zij niets bijzonders. Het is eene banale moderne kerk, die alleen treft door het feit, dat haar toren, dicht bij den spits der naald, uitgebouwd is in een bol, waarvan men onmogelijk het nut raadt en die er vooral vreemd aandoet. Het vreemde, het allervreemdste, gij vindt het echter binnen in de kerk zelf. Want deze kerk is niet alleen modern van buiten, zij is het nog veel meer langs binnen. Enkele jaren geleden stond hier als pastoor de heer Cuylits, in de wereld der specialisten bekend om zijne werken over de mystiek. Ik ken van hem eene merkwaardige inleiding tot Ruusbroec, waarvan hij een tractaat, ‘het boec der twaelf beghinen’ naar ik meen, in het Fransch heeft vertaald. Deze doctor mysticus nu, die voor het probleem stond zijne kerk te versieren, kreeg een vreemden inval: hij zou ze laten beschilderen identiek gelijk het in de Middeleeuwen gebeurde; d.i. hij zou de waarheden, die de kerk voorhoudt te gelooven, laten verbeelden door
| |
| |
tooneelen en door menschen uit de rechtstreeksche omgeving en uit eigen tijd. En die zonderlinge decoratie kwam tot stand. De muren werden versierd, zwart op wit, in dikke lijnen, en nogal onbeholpen, met tafereeltjes in dezen aard: de temptatie des duivels wordt voorgesteld dicht bij een stationsgebouw, alwaar een argeloos boerenmeisje door den booze meegelokt wordt... naar de wereldtentoonstelling te Luik, die ten tijde der beschildering in vollen gang was. De geïnspireerde teekenaar ging verder: hij aarzelde niet echte portretten te maken. Zoo kon de dorpeling den gemeente-onderwijzer, die van vrijzinnigheid verdacht werd, bezig zien aan onbehoorlijke dingen. De heilige Elisabeth echter wordt op een glasraam afgebeeld onder gedaante van de jonge barones van het dorp. De barones-moeder, zij, vindt men terug in den hemel, dewelke is voorgesteld door een festijn.... waar engelen oesters aandragen. Het felste realisme schrikte den modernen middeleeuwer niet af: in de hel ziet men ene non verbranden, terwijl een duivel er aan het Overspel met een gloeiende tang de naakte borsten afrukt. Op een ander glasraam wordt de heilige Franciscus van Borgia, die zich bekeert bij het sterfbed van zijne vrouw, voorgesteld door een broeder, meen ik, van den pastoor, gekleed.... in een habietcostuum naar de laatste mode. En boven al die fraaiigheden troont een heusch geraamte, een vrouwengeraamte nogal, dat eene verroeste ijzeren kroon draagt, met den vinger het uur wijst, en met de andere hand den tijd slaat op een klok.
Gij kunt denken wat een zonderlingen indruk zoo'n kerk moet maken. Men weet waarlijk niet of men lachen moet, dan zich kwaad maken. En nochtans, pastoor Cuylits blijkt
| |
| |
zich in zijne stichtelijke bedoelingen geenszins vergist te hebben: zijne muurschilderingen ‘doen’ het bij de naïeve dorpelingen. Zij zijn iets anders dan versiering: zij bereiken, schijnt het, hun moraliseerend doelwit. Moet ik u echter bekennen, dat zij eerder onsmakelijk zijn, en dat men geen geloovige moet zijn om ze, per slot, met weerzin te bekijken?....
Dan maar liever naar de kerk van Lombeek. Wij spraken daareven van Maurice Barrès. Gij weet, dat hij nog steeds klaagt, dat de Fransche staat zoo bitter weinig doet voor zijne godsdienstige gebouwen. Moest hij naar Lombeek gaan, hij zou tevreden zijn. Vele duizenden franks worden in deze kleine gemeente, die nauwelijks duizend inwoners telt, ieder jaar aan de herstelling der kerk besteed. En terecht, want de kerk van Lombeek, eene oude dekenij, verdient het ten vollen. Langs een hoogen stoep, over de diep-uitgehakte grafzerk van een heer di San Stefano, een Spaansch edelman, die in de 16de eeuw rentmeester des konings van Spanje was, en een voorvader van Oreglia di San Stefano, den oudste der tegenwoordige kardinalen, treedt men, langs fraaie eikenhouten, gebeeldhouwde 17de-eeuwsche beschotten, het schip met drie gewelven binnen. De kerk is van primitief gothiek, echter in den Jezuïetentijd bepleisterd, gewijzigd naar den smaak die toen heerschte, en natuurlijk daardoor geheel bedorven. Nu is men echter al die bijversieringen aan het weghalen. Reeds is het koor bloot gekomen, en, is men gedwongen geweest het te herstellen in een stijl, die niet geheel de oorspronkelijke is, het bezit van nu af aan een karakter, dat, sober en streng, het beste doet verhoopen van de kerk, als ze geheel zal zijn gerestaureerd.
| |
| |
't Merkwaardigste van Lombeek-kerk is echter een altaarstuk der 16de eeuw, van gebeeldhouwd eikenhout, in eene reeks tafereelen het leven voorstellende van de Heilige Maagd: een wonder van goede bewaring en tevens als kunstwerk en als document voor het verband van tooneelkunst en beeldhouwkunst van zeldzame waarde. Gij vindt het, in gipsen afgietsel, terug in het museum van het Cinquantenaire, waar het onder de fraaiste producties van dien tijd geldt. Hier hebt gij het in het oorspronkelijke, dieptonige hout, en, ik verzeker u, het verliest er niets bij....
Ziedaar wat ik van mijne vacantie voor u heb overgehouden, o lezer.
Behalve, natuurlijk, een werklust, waar gij u misschien nog eens over beklagen zult....
N.R.C., 21 September 1913. |
|