| |
| |
| |
De een en twintigste Vlaamsche kop, mitsgaders eenige andere
Brussel, 18 Augustus.
Daar ik het eigenlijke verslag, voor deze courant, over de Verriest-huldiging, bij uw Antwerpsche correspondent in goede handen wist, kon ik mij gisteren den geheelen dag op de geneuchte laten gaan van het conterfeiten. Na Jan Toorop, die Verriest's portret teekende, dat door de Hollandsche vereerders den goeden pastor zou aangeboden worden; na de teekening die Gustave van de Woestijne naar dit oolijke en schoone gelaat maakte om in reproductie uitgedeeld te worden onder de ‘beschermende’ feestvierders, zou ook ik den Vlaamsche Kop - den een-en-twintigste na de twintig die hij-zelf beschreven heeft - van Heer ende Meester probeeren onder lijnen te brengen, zij het dan ook alleen en in alle bescheidenheid, onder lijnen druks van een dagblad.
Elf uur in den morgen. Ingoyghem, en meer bepaald de groote, rijk- en naïef-‘gepinte’ dorpsstraat waar het groote heerenhuis, woonst van den jubilaris, zich bevindt, wemelt van volk, dat de logge auto's, waar de hooge gasten van het inrichtingscomité in aanrijden, toetend en puffend, nauwelijks vermogen te scheiden. Tusschen stugge gendarmes in, die het huis tegen invasie moeten beschermen, treed ik het hek binnen: ik wil den gevierde mijne opwachting maken, hem met dezen schoonen dag gelukwenschen.
Hoe zal ik hem vinden? Gij weet, hij is in den laatsten tijd erg ziek geweest, en de laatste dagen erg zenuwachtig. Hij, die anders de bescheidenheid zelve is, kwam
| |
| |
telkens bij Stijn Streuvels aanbellen: ging het? hadden de inrichters niet te veel last om hem? ontmoetten zij niet te veel moeilijkheden? - Doch Streuvels had hem telkens met joviale brutaliteit afgescheept: het ging hem, den pastor, immers niet aan! met wat kwam hij zich bemoeien..... En de pastor kuierde dan weer naar huis; loerde door een spleet van de gordijn; zag al die vlaggen en al die wimpels en al die papieren bloemen waarmede tot het nederigste geveltje toe versierd werd; las de opschriften, uit zijne werken getrokken, die boven de deuren gespijkerd stonden. En hij monkelde, toen hij het uithangbord van den herbergier, zijn buurman van overstraat, vervangen zag door de profecie:
‘Dit wordt hier eene goede zake!
Als ik mijn nekke maar niet en krake!’
De zegebogen, de estrade werden aan zijn tuinmuur opgetimmerd: hij volgde zenuwachtig het werk. Wat moest dit morgen al worden?.... En Zaterdag had hij koorts gehad. Want hij is ziek geweest, en telt ruim drie-en-zeventig jaar.....
Ik treed de groote kamer, het relikwieschrijn der herinnering van dezen rijken geest, die zooveel bemind heeft, binnen. En onmiddellijk ben ik gerustgesteld: de grijze pastor beheerscht zich-zelf volkomen. Deze sterke en fijne natuur overwint de emotie. Zijn breed, machtig, maar zoo speelsch-doorrimpeld en vlug-levendig gelaat heeft den glimlach der beste voordrachtdagen. Om zijn mond zijn plooien van looze geestigheid, die hij heeft als hij een grapje vertelt; zijn oogen tintelen, gelijk wanneer hij een beeld heeft gevonden, éen van die beelden welke hij zoo sierlijk en zoo krachtig weet te ontwikkelen tot ver- | |
| |
duidelijking zijner gedachte, en die de gedachte volgen tot in hare fijnste wending en tot in hare meest verrassende verholenheden. Zijn voorhoofd is glad en sereen. En slechts aan een trilling der neusvleugels, heel even, en aan den gloed op de jukbeenderen raadde men, nu en dan, de vlug-onderdrukte aandoening. Ieder - ik was, gij kunt het wel denken, niet alleen - drukt hij met gulle oprechtheid de hand, die nauwelijk beeft. Voor ieder heeft hij, in dank, een hoofsch compliment; weet hij, van af de fijne proevende lippen, met lenige buigingen der kleine, maar kristal-heldere stem, een madrigal te spinnen, dat treft door de schoonheid der sprake meer nog dan door de oprechtheid die het doorglanste....
‘Hij is goed; het zal goed verloopen’, zegt mij zijn broeder de professor, die er veel zenuwachtiger, veel meer aangedaan uitziet dan hij zelf. Eén oogenblik nochtans dreigt de emotie den jubilaris den meester te worden: Prosper van Langendonck staat voor hem, en weent. Want het is Prosper van Langendonck die, in 1893, den eenvoudigen West-Vlaamschen dorpspastor, door een heerlijk gedicht van hem in ‘Van Nu en Straks’ over te drukken, als het ware in Groot-Nederlandschen bodem heeft overgeplant. Prosper van Langendonck ziet thans, hoe heel Groot-Nederland den pastor, die hij om zoo te zeggen heeft ontdekt, huldigen gaat en vieren. En hij weent... De pastor staat recht voor hem en klemt zijne hand tusschen de eigene twee palmen. Thans hapert het compliment. De jukbeenderen worden vuurrood. De neusvleugelen trillen hevig. Tranen wellen naar de oogen. De oude pastor moet gaan zitten....
Het huis is vol menschen. Terwijl Emmanuël de Bom eene
| |
| |
gulle hand reikt aan Pauline-de-meid, de trouwe verzorgster van den Meester, en die beschaamd vlucht naar hare keuken, loopt voorzitter Vermeylen, met een aangezicht strak en geel van vermoeienis, rond. Secretaris Toussaint van Boelaere, die er als gezoden uitziet - in acht dagen heeft hij geen tien uren mogen slapen -, wipt vlug een glas champagne binnen, en schiet dan weêr naar buiten, waar hem de zorg voor den orde-dienst is opgedragen. Want weldra zal de optocht voorbij komen gestapt.
Ook ik ga, buiten, mij onder de menigte opstellen. In een der ramen van de bovenverdieping, in Verriest's woning zie ik Mevrouw en den heer Kiewit de Jonge plaats nemen. Pauline komt er postvatten naast Prof. Dr. Leo van Puyvelde, der universiteit Gent. Op eene estrade, die men voor de eeretribuun heeft opgetrokken, wijst men mij Mevr. Albertine Smulders. Talrijke andere Hollanders zijn eveneens onder de menigte - ruim twintigduizend vreemdelingen, naar men mij verzekert - die Ingoyghem overrompelt. Ik groet Dr. Beversen. Ik groet Dr. Van der Valk. Ik groet Dr. J.B. Schepers. Ik groet Dr. Frans Bastiaense. Ik groet Dr. Poelhekke. Hemel, wat groet ik een aantal Doctors, zonder te spreken van de heeren Van Dishoeck en Veen, die uitgevers zijn.
Maar daar is de stoet. Ik zeg er u geen woord over: dat gebeurt uit andere pen. Want ik kijk niet eens naar de honderd acht en veertig prachtpaarden die den optocht openen; de duizend vlaggen, klapperend op de Noorderbries, schetterend in de zon die, daar heel in de oostelijke verte, door de wolken breekt: ik wil ze niet zien. Want dáar, op het verhoog, staat naast nevr. Gustaaf Verriest en zijn broer, dezer kinderen en dezer heerlijke kleinkin- | |
| |
deren, omringd verder van genooden, Hugo Verriest. En weêr conterfeit ik.
Terwijl Fons Sevens, de onvermoeibare, zijne tienduizend mannen voorgaat, terwijl Toussaint dezen toeroept: ‘Hebt gijlie dan geen dorst? Ga dan voort!’, staat, op zijn podium, de pastor innig te genieten. Van spiritueel is zijn gelaat verteederd geworden. Hij ziet er thans naïef-blij, meer nog dan geestig uit. En hij groet, en hij drukt handen, en hij wenkt in de menigte bekende dames toe, dat zij onder de estrade zouden komen; en hij groet ze met voorname beleefdheid en gratie. Maar het verkeert, als de massa aandreunt der, zoo liberale en socialistische als katholieke, studenten. Daar staan ineens honderd jonge mannen, het Vlaanderen van morgen, de heilige schare die Vlaanderen groot en schoon zullen maken, en juichen den meester, den voorganger in eigen kultuur, in eene formidabele ovatie toe. Verriest weerhoudt thans de emotie niet langer. Met zijne beide handen omklemt hij den rand der tribune. Het machtige boven lijf rekt zich, strekt zich uit. De oogen zien ten hemel. Het schoone hoofd rijst aan de gespannen pezen.
De arendsneus wordt wit en nijpt toe. De linkerhand, in de zwarte handschoen, komt op den mond de snikken onder drukken. Twee tranen komen rollen over de wangen. De pastor denkt aan zijn Berten Rodenbach, aan zijn geestelijken zoon, die zoo heerlijk bewezen heeft welke kracht van onze schoone Vlaamsche jeugd kan uitgaan. En dat oogenblik is zoo grootsch, dat ik Frans Bastiaanse zijn zakdoek over zijne oogen zie wrijven, en een correspondent der N. Rott. Ct. 't papier, waar hij nota's op neemt, bevochtigt met het zilte nat zijner traanklieren....
| |
| |
Derde visioen: Verriest aan tafel. Wij zijn, onder de strenge en aandachtige kontrool van Stijn Streuvels, die, afgetobd, (men stelt zich niet voor wat het is, zulke plechtigheden in te richten op een klein dorpje), de trouwe oogen roodgerand, vijf jaar ouder dan toen ik hem, geen maand geleden, voor 't laatste zag, de deelnemers aan het banket hunne kaart afneemt, - wij zijn de groote tent binnen, waar wij met twaalfhonderd mannen en vrouwen deel zullen nemen aan het feestmaal. Tusschen haakjes: stelt gij u voor hoeveel zalmen er noodig zijn om twaalfhonderd hongerigen te spijzen? En al die zalmen kwamen uit Holland. Beeldt u dan in welk een mooien stuiver uwe nationale vischvangst aan de Verriest-huldiging heeft verdiend....
Verriest is weer volkomen kalm. Hij heeft met glimlachende kalmte al de speeches aangehoord, - en smakelijk gegeten. En nu komt zijne spreekbeurt, het oogenblik dat hij zal danken. - Dat oogenblik was door hem zorgvuldig voorbereid: het werd eene snaaksche karakteriseering van al dezen die aan het feest hadden medegewerkt. En het werd een der geestigste causerieën, die wij ooit uit zijn mond hebben gehoord. Zijn gelaat, zijne houding, zijne gebaren gingen er zich dan ook naar schikken. Hier stond de Verriest der honderden en honderden voordrachtavonden. Zijne oogen tintelden van spirit. Zijne lippen, omkrullend of naar binnen buigend, wachtend half-open of in gewisheid samengeperst, weerhielden of flapten uit, lieten raden of kwamen in verrassende beelden de eeuwig jeugdige leutigheid van dezen geest. Hugo Verriest was daar bij twaalfhonderd vrienden, die hij haast allen persoonlijk kende: hij kon zich dus laten gaan, zonder ‘pose’
| |
| |
in al de oprechtheid zijner ziel - oprechtheid, waar onverwoestbare gratie een der schoonste bestanddeelen van is. En of het ‘ging’, uit die oogen, op dien mond, op heel dat immer bewegende gelaat, en uit die wijzende vingeren, en uit die zwierige armen, die zooveel zeggen kunnen!
Tot daar rees pater de Vos, de capucien: oudste leerling van Verriest, en martelaar der West-Vlaamse Beweging. Hij werd uit het collegie van Roesselare gedreven, als gijzelaar van den geest, die Verriest er had aangestoken. Hem werd de gewone geestelijke loopbaan onmogelijk gemaakt omdat hij al te zeer bezeten was van de gedachte: Vlaanderen vrij. Toen werd hij, heraut der vrijheid, anarchist in haast absoluten zin van het woord, de pater die geen anderen meester meer kent dan zijn God, en geene andere wet dan die der Franciskaansche armoede. En pater De Vos, een man als een reuzen-eik, een grootsch redenaar daarenboven, kwam aan Verriest de dankbare hulde brengen van dezes leerlingen, van dezes geestelijke kinderen.
Toen werd het den grijsaard, die zich in het leutige en fleurige praatje van daareven nog zoo jong had betoond, weêr te machtig. Weêr werd hij vuurrood. Hij sloot zijne oogen. Zijne trekken werden strak. Hij weende niet, thans. Hij was één bewusten ernst: dien van den strijder, die herdenkt....
Wanneer wij, een uurtje later, midden tusschen de fanfaren in, langs Vichte-steenweg het station zouden bereiken, kwam achter ons aan, bij gejuich van het volk, eene opene auto aantuffen: het was Hugo Verriest, die mevrouw en den heer Vermeylen, met een paar andere gasten nog, naar den trein bracht..... Thans was het de ontspanning.
| |
| |
Zalig-moe, wuifde de pastor zacht met de hand. Het was voor hem een schoone dag geweest: hij was er dankbaar om als alleen kinderen en artiesten het kunnen zijn. In zulke stemming mocht hij terugkeeren naar de rust en het herdenken. Hij wist thans, hoezeer hij bemind wordt. En aan zulke zekerheid kan men zeer, zeer oud worden.
‘'t Is nochtans niet’, zei ons bij de terugreis iemand, die het weten kon, ‘dat de inrichters met geen tegenstand hebben te kampen gehad. De bisschop van Brugge had geen enkelen afgevaardigde gestuurd. Erger: hij had aan de priesters van zijn bisdom verboden aan het feestmaal deel te nemen, ‘waar pastor Verriest tusschen twee vrijmetselaars zou hebben gezeten’. De regeering was er niet toe te bewegen, Hugo Verriest het kruis van officier in de Leopoldsorde toe te kennen, hetgeen nochtans geregeld gebeurt bij zulke plechtigheden. En toen men den gouverneur der provincie West-Vlaanderen tot deelneming uitnoodigde, antwoordde hij: ‘Ik moet er eerst eens met den bisschop over spreken!’
N.R.C., 19 Augustus 1913. |
|