| |
II
Gent, 10 Augustus.
De Hollander, die leest van feesten ter eere van de gebroeders Van Eyck, zal hierbij natuurlijk onmiddellijk hebben gedacht aan de Rembrandt-huldiging, die, enkele jaren geleden, te Amsterdam plaats greep. Die Rembrandtfeesten mocht ik niet bijwonen; de herinnering aan de verslagen in de couranten, de bijzondere nummers der tijdschriften, de gedichten die te dezer gelegenheid werden geschreven, het heerlijke Rembrandt-boek van Lod. van Deyssel, zooveel anders nog: het leeft in mijn geheugen als de warme hulde van een geheel volk, uitgesproken door de besten uit dat volk, aan een kunstenaar, aan den kunstheld waar dat volk zich in zijne rijkste schoonheid met
| |
| |
fierheid in erkende.
De Van Eyck's hebben in de kunstgeschiedenis van Vlaanderen eene beteekenis, die wel zoo groot is als die van Rembrandt voor Holland; - en het Vlaamsche volk weet het. In de geschiedenis der wereldkunst is de beteekenis der Van Eyck's wellicht nog groter - en de eenigszins ontwikkelden onder het Vlaamsche volk weten het. En nu denkt de Hollander, die leest van feesten ter eere der Van Eyck's: ‘Dat wordt iets grootsch natuurlijk, daar in het land waar feestvieren eene grandioze levensbehoefte is. Ongetwijfeld nemen alle kunstenaars er aan deel. Verhaeren zal men gevraagd hebben, een feestode te dichten, en die zal prachtig geweest zijn. Ongetwijfeld zal men er voor een oogenblik aan hebben gedacht, dat de Van Eyck's toch hoofdzakelijk Vlamingen waren, en zoo zal men ook wel de medewerking van een Vlaamsch dichter hebben gevraagd. En dan, die breede, pralende, decoratief der Vlaamsche meesters van de muziek, hoe zal zij gegolfd hebben in de zon-felle zomerlucht om het ingehuldigde, ongetwijfeldimponeerende gedenkteeken, dat aan den grootsten beeldhouwer van België zal zijn besteld geweest. En de feesten dan in de schouwburgen, onder de bewonderende oogen van gansch het zoo naïef-geestdriftig Vlaamsche volk! O, wat moeten die van Eyck-feesten gloriedagen voor de Vlaamsche kunst, voor het Vlaamsche volk zijn geweest!’...
Het spijt mij, dien Hollander te moeten ontgoochelen: wij hebben de gebroeders Van Eyck niet gevierd dan ‘en petit comité’. De kunstenaars, behalve een half dozijn officiëele lui, waren niet uitgenoodigd geworden. Verhaeren zal wel niets van de hulde hebben afgeweten. Op één enkele na, die er was als kunsthistoricus, had men de
| |
| |
Vlaamsche dichters zorgvuldig vermeden. Er waren geene feest-cantates, niet de minste muzikale plechtigheid, tenzij op het Belfort waar de beiaard, bij de onthulling van het monument, de ‘Marseillaise’ aan het spelen was en een muziekkorps dat eene ‘Brabançonne’ uittoeterde. De schouwburgzalen bleven slapen onder hun zomerstof. En van de huldiging vernam het Vlaamsche volk niets anders dan het vernepen monumentje, dat het daar onder de massa van St. Baafskerk en het Steen van Geeraerd den Duivel te zien kreeg, en dat het werk niet is van een George Minne, maar van een, zij het dan ook veelbelovend, beginneling.
Ja, die feesten, zij zijn een armoedje geweest. Gisteren, niets dan die twee nogal belachelijke en vast zeer banale redevoeringen, in het Fransch (slechts de bisschop sprak, schijnt het, in de hoofdkerk den koning in het Nederlandsch aan: maar - daar was geen volk, geen eigenlijk volk bij). En heden nu, de plechtige zitting, door het ‘petit comité’ ingericht in het Muziekconservatorium.
Zij moest beginnen, de zitting, om drie uur. Tien minuten voor drie waren er al vier personen in de zaal. Tot korten van den tijd komt eene juffrouw op het orgel wat fantazeeren. Wat eigenlijk niet tot het programma behoort, vermits de voorzitter, kanunnik Van den Gheyn, met een twintigtal andere heeren, nauwelijks het podium, een morsig en groezelig podium waar het donker is, heeft betreden, of hij begint driftig naar de juffrouw te wenken en ‘chut’ te roepen. Het orgelspel wordt gestaakt. Exit de juffrouw (zij speelt trouwens voortreffelijk).
Intusschen vullen hoogstens tweehonderd menschen de zaal; het zijn katoenbarons, benevens barons van echten
| |
| |
adel, die hun middagdutje komen doen. Want 's Zondagsnamiddags, om drie uur, is het voor elken Gentenaar, die zich respecteert, plicht te dutten...
De ongeduldige voorzitter-kanunnik opent de vergadering en drukt den redenaars op het hart, dat zij hoogstens twintig minuten aan het woord mogen blijven. En dan geeft hij het woord... aan een landgenoot der Van Eyck's, aan een Vlaming? Neen: aan een Franschman.
En deze - graaf Durrieu - drukt vooral op de rechten, die Frankrijk had op medehuldiging der Van Eyck's. Immers, in dien tijd waren de Vlamingen feitelijk Françozen. ‘La Flandre relevait, du royaume des Fleurs de Lys’. En was Joannes van Eyck geen gunsteling der hertogen van Bourgondië?... Zeker, zeker, en graaf Durrieu wil deze andere historische waarheid niet wegmoffelen: het is aan een Gentenaar, aan den verlichten Judocus Veydt dat wij het weergaloos meesterstuk der ‘Aanbidding’ danken, hij die het bestelde, en zonder denwelke het misschien niet tot stand zou zijn gekomen. Maar het zijn toch de hertogen van Bourgondië die, door hun steun, verspreiding hebben gegeven aan het werk en aan den invloed der Vlaamsche meesters, - een invloed die trouwens slechts in Frankrijk tot gratie, tot nobelen stijl zou gedijen... En graaf Durrieu besluit: ‘Ik had mij het Van Eyck-monument eigenlijk geheel anders voorgesteld: namelijk als twee vrouwelijke figuren. De eene vrouw zou België zijn (graaf Durrieu verwart altijd België met Vlaanderen) en, nieuwe Cornelia, zou zij als deze wijzen op hare twee glorierijke zonen - de Van Eyck's - als op haar edelsten schat. De andere vrouw zou Frankrijk zijn, en welgevallige oogen slaan op dezelfde twee zonen, die zij toch feitelijk ge- | |
| |
bakerd heeft en gevoedsterd. Er staat geschreven: “Souvenez-vous de vos pères.” Ja, Belgen, gedenkt uwe voorouders, maar vergeet niet dat niemand u ooit beter heeft gesteund dan Frankrijk, - wel te verstaan als gij u buiten alle “mesquines dissentions” weet te houden...’
Aldus graaf Durrieu's rede. Ik onthou mij van alle commentaar, want ik heb haast te komen tot wat de Duitsche afgevaardigde, Dr. Swarzenski, uit Frankfort, in zijne moederspraak te zeggen heeft, en dat noch ingenieuze interpretatie der geschiedenis is, noch een vriendelijk binnenhalen der Van Eyck's als.... welverdienden buit. De spreker erkent integendeel, dat de Van Eyck's, door hunne kunst, Duitschland tot eene provincie, een wingewest van Vlaanderen hebben gemaakt. In de tijden der Romantiek reeds heeft Schlegel het gezeid: de Van Eyck's hebben eraan medegeholpen, den grondslag van den Duitschen geest te leggen. En de wetenschap, onze objectieve en experimenteele wetenschap van thans, heeft die meening gestaafd. Dit is uit te leggen hierdoor, dat het werk der Van Eyck's is ‘eine Angelegenheit, nicht der Kunst, aber des Lebens’. Goethe, die in deze niet verdacht kan worden van voorliefde voor de Middeleeuwsche meesters, stelt ze op één voet met Phidias. Zij voeren immers eene periode van het Leven tot hare volmaaktheid in Kunst. Daarom ook is de uitwerking van hun arbeid eene van levendige en sterke, van algemeene menschelijkheid. Zij waren niet alleen Vlamingen: zij waren Europeërs; zij waren Menschen! (En hoe jammer het was dat ik toen Vermeylen, die hier éene zijner liefste gedachten in uitnemende bewoordingen zou hebben hooren verkondigen, niet aan mijne zijde zitten had!)
De Engelschman Brockwell, die daarop aan het woord
| |
| |
komt, is hier niet, zegt hij, als den vertegenwoordiger van een comité, of van de kunstenaars, of van de critici, of van de geleerden, of van de professoren: hij is de vertegenwoordiger van een volk, een volk dat bewezen heeft wat het voor de Vlaamsche kunst in 't algemeen, en voor de kunst der Vlaamsche primitieven in 't bijzonder, voelt in den persoon van éen zijner uitstekendste zonen: in James Weale. James Weale, de oude vriend van Guido Gezelle, is éene der grootste en beste vrienden van Vlaanderen. Daarom hebben wij met aandoening zijn lof uit den fijnen mond van sir Brockwell vernomen, en dien lof innig goedgekeurd. Naast mij vraagt een katoenbaron: ‘De quelle huile parle-t-il?’ En ik verzeker u dat ik dit met mijne eigene ooren heb moeten hooren, bij eene huldiging der gebroeders Van Eyck!...
De secretaris, de heer Paul Bergmans, leest nu verontschuldigingstelegrammen voor, o.a. van minister Poullet. Want geen enkel minister is bij de plechtigheid aanwezig. Als protest?....
Nog een ander telegram, zeer nobel en zeer schoon van inhoud, vanwege groothertogin Maria Paulowna, als voorzitster van de Keizerlijke Academie van Petersburg.
En nu is het eindelijk Pol de Mont, eindelijk een Vlaming, die het woord krijgt. ‘Het was eene uitstekende gedachte’, zegt hij, ‘de Van Eyck's hier te laten huldigen in de groote wereldtalen. Ik betreur alleen dat het niet geschiedde ook in 't Italiaansch en in 't Spaansch. En dank u oprecht, dat gij het ook laat gebeuren in het Nederlandsch, in de taal zelve der Van Eyck's, waar de jongste der gebroeders zijne bescheidene kenspreuk aan ontleende “Als ic can”... Deze bescheidenheid past, op dit
| |
| |
oogenblik ook aan mij, die hier kom spreken na zooveel bevoegdere monden. Ben ik hier niet als dat visschersfiguurtje op eene prent van Breughel, die als onderschrift draagt: “Ick vissche achter 't net”? Maar, naast deze bescheidenheid, die ik me-zelf opleg, heb ik dan toch ook een recht op fierheid. Ik, die Vlaming ben, heb het recht te mogen zeggen: de Van Eyck's leerden aan heel de kunst van hun tijd Vlaamsch te spreken. Een geleerde als Karl Voll heeft het gezegd. Tusschen de kunst van Frankrijk en die van Vlaanderen, was er, onder en na de Van Eyck's, slechts een verschil van dialekt waarvan de grondtaal het Vlaamsch is. - Want de Van Eyck's brachten iets nieuws, dat specifiek Vlaamsch was; het realisme. De Adam en de Eva van het Gentsche veelluik zijn zulke volledige weergave van realistische waarheid, van eene waarheid zoo schroomvallig en zoo volledig, dat zij boven het realistisch-individuëele tot het type, tot realistischen stijl rijzen. Ik stel mij voor hoe Joannes moet hebben gebeefd (deze opmerking van Pol de Mont is treffend) toen hij, zijne naakte en leelijke modellen voor zich ineens met de oogen van het genie, de stijlschoonheid er van inzag; hoe hij zal hebben gesidderd bij de gedachte: “als ik maar kan die eeuwigheid weêrgeven!” Hij heeft gesidderd, omdat hij vreesde dat hij om wille der schoonheid, misschien de natuur zou moeten hebben verkrachten. En aldus heeft hij ons natuurlijk leeren zijn, natuurlijkheid te leeren beschouwen, als eersten kunstnorm.... Ik eindig - aldus de Mont - met een klein visioen. Van Mander vertelt hoe des Zondaags, in zijn tijd nog, haast twee eeuwen dus na de schepping van het meesterstuk, het Gentsche volk als in bedevaart met grooten ge- | |
| |
drange, en naar de wijze van bijen en vliegen om korven vijgen en rozijnen, toog naar de paneelen der “Aanbidding van het Lam” als naar zoete en
hemelsche geneuchte. En nu zie ik het Vlaamsche volk eendaags gaan, even stil en ingetogen, naar dezelfde kapel in St. Baafskerk, waar eindelijk de grafzerk van Hubrecht van Eyck, met haar heerlijk Dietsch grafschrift, hare oude plaats zal ingenomen hebben. En daar zal het Vlaamsche volk, het echte, weer in communie komen met de grootsten onder hare zonen.’
Pol de Mont, den prachtigen redenaar, valt eene ovatie-‘quand-même’ te beurt. Nochtans heeft de ongeduldig strenge voorzitter hem tot de orde moeten terugroepen, en heeft de heer Verlant, directeur-général des beaux-arts, bedenkelijk en verwijtend op zijn horloge moeten kijken: Pol de Mont heeft vijf minuten langer gesproken dan het mocht.....
Nog een enkele, trouwens aardige, speech, in 't Fransch natuurlijk, van den heer De Smet, voorzitter van den Gentschen kunstkring. Want men mocht hier natuurlijk niet vandaan gaan op een Vlaamschen eindindruk.
En daarmeê was alles afgeloopen van deze van Eyckfeesten. Niet waar, dat er wel eenig verschil met de Rembrandt-feesten was?....
N.R.C., 12 Augustus 1913. |
|