| |
| |
| |
Ter eere der Van Eyck's
I
Gent, 9 Augustus.
Ter welke eere, zult gij mij vragen, zag hedenmiddag de reiziger, die met den trein van 11.40 uur uit Brussel aankwam, in het rijk-bebloemde station te Gent het voettapijt ontrold, zooals alleen geschiedt als koningen de stad der Artevelden bezoeken?
Het is, zal ik u antwoorden, omdat inderdaad een koning naar de stad komt, waar burgemeester Braun de regeering in handen heeft. En die koning is niemand minder dan koning Albert.
En wat - aldus vervolgt uwe wijd-strekkende nieuwsgierigheid, - en wat is dan de reden, dat koning Albert weer het zeestrand voor de stad van Flora verlaten zou?
Die reden is drievoudig: aldus mijn wederwoord. Maar in hoofdzaak geldt zij twee andere koningen. En, vereert de koning ze heden met een bezoek, dan vereert dat bezoek hem zelf. Wat, immers, hem hierheen dreef: de inhuldiging van het gedenkteeken dat, tusschen de Hoofdkerk en het Geeraerd's Duivelsteen, ter eere van Hubrecht en Joannes van Eyck, door de beschaafde landen van Europa en zelfs van Amerika - zij, die niet meêdoen, aarzel ik niet onbeschaafd te noemen - werd opgericht. En dit zou vanmiddag plaats grijpen, en de koning, komende van Oostende, zou er zijne voetzolen nog eens maar weêr voor drukken in het mollige tapijt van het Gentsche Zuiderstation....
De trein is binnen. Ik hoor verre Brabançonne's en rumoer van volk. Ik spoed mij naar de plaats die mij is
| |
| |
voorbehouden tusschen de koninklijke tribune waar de rijkpurperen peluche het ongeschaafde timmerhout allesbehalve tracht te verduiken, en het voetbankje waar redenaars straks vlak voor het gedenkteeken, de Vlaamsche kunst gaan huldigen. Ge zult gaan zien op welke wijze.... Ik sta daar natuurlijk niet alleen. Waar ik mij bevind midden in het puik der Oost-Vlaandersche geestelijkheid (vergeet niet dat de Van Eyck's religieuze schilders waren, die niets dan kuische en vooral vormschoone naaktheden, volkomen naar de inzichten en de aesthetische normen van Prof. Dr. De Ceuleneer, hebben nagelaten), naast eenige dun-gezaaide kunstenaars, en, natuurlijk, mijne confrères de Gentsche en Brusselsche journalisten, ontrolt zich voor mijn oog een behaaglijk schouwspel. Aan de eene zijde van de fraaie zitplaats des konings, waar dezen niet minder dan drie stoelen zijn gereserveerd al weet ieder dat hij alléén komt, zie ik de bloem der Gentsche aristocratie. Ik heb nimmer de gelegenheid laten voorbijgaan, om de schoonheid te bezingen der Gentsche vrouwen. Gij hebt dus al geraden dat ik u hier weer een hooggestemden lierzang zou voordragen, indien deze dames niet vergezeld waren van hunne heeren echtgenooten, dewelke volksvertegenwoordigers, senatoren en katoenbarons zijn. Daartusschen in zit, tamelijk alleen, en zonder dat iemand maar notitie neemt van hem, een grijsaard met adel en fijnheid op het aangezicht. Die onbekende draagt den naam van Camille Saint Saëns.... Aan den anderen kant van het koninklijke podium grasduimen mijne oogen over de Gentsche geleerdheid. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, den reeds genoemden Prof. Dr. de Ceuleneer. Het flamingantisme, en de successieve aftakelingen die hij aan burgemeester Braun deed
| |
| |
ondergaan beletteden niet, dat ook Prof. Dr. Paul Fredericq werd uitgenoodigd. En daar hebt gij, op de eerste rij, vlak naast den troon, met al het souvereine bewustzijn dat hij er den besten steun van is, Antonius episcopus gandavensis het paarse gelaat, ééne bralle forschheid op het zware purperen lijf.
Ik kijk verder toe. Wie dan zijn het die, tusschen Pirenne (dien ik u niet heb voor te stellen) en Gailliard (die u, secretaris als hij zich noemen mag van de Koninklijke Vlaamsche Academie, misschien minder bekend is), wie zijn het die, in een jas vol fel-groene looverkens en klaverkens, als één man op mij toetreden, de eene als een vette miljoenenjood, de andere mager en scheeloogend als een dwalende hond? Hoed af, mijne heeren: het zijn de vertegenwoordigers van het Institut de France: graaf Paul Durrieu en prof. Prou, van de Ecole des Chartes. Claus, onze groote schilder, al is hij heden de erg-officiëele waardigheidsbekleeder van de Academie de Belgique, ziet er lolliger uit dan ooit. En daar zijn nog wel andere afgevaardigden van geleerde lichamen. Maar wat hebt gij aan hun naam? Niets, niet waar? Waarom ze u dan medegedeeld?
Trouwens, ik heb er waarlijk den tijd niet toe: immers, hoort gij niet als ik rijtuigen aanrollen? De halzen strekken zich uit; het loopt echter uit op eene bittere ontgoocheling: wat aanrijdt zijn twee tonvormige, groen geschilderde wagens van den ‘Stedelijken Ruimdienst’.... Maar ditmaal bedriegen mijne goed-gedrilde ooren mij niet: alleen koninklijke koetsen ratelen aldus. En de koning treedt uit, prachtig verbrand van de zon, glimlachend en veerkrachtig. Men ziet dat hij zich te
| |
| |
Gent goed thuis begint te gevoelen. Iedereen roept ‘Vive le Roi!’ Uit twee eenzame kelen - waaronder de mijne - galmt een ‘Leve de koning!’ Daar geene politiehonden aanwezig zijn, kom ik er heelhuids van af.
De koning, gevolgd door een drietal adjudanten, begeleid door den vergrijsden en kommerzwaren Braun en den gouverneur der provincie, bestijgt de tribune, waar het Noorsche sparrenhout zoo opvallend-weinig werd aan gespaard. De heer Casier, voorzitter van de ceremonie, gaat op het reeds beschreven voetbankje staan. En nu begint ééne dier redevoeringen, waarvan de galm der gemeenplaatsen langen tijd in eene ontvangkelijke hersenpan blijft naleven. Terwijl de koning, met zijn sceptischen glimlach, zoowaar doet alsof hij luistert.
En daar ontvouwen zich de perioden: ‘Les Van Eyck' inodèrent l'art de clarté’. (Claus pinkoogt schalks). ‘L'Appel aux artistes et savants étrangers a été également accueilli avec un empressement aussi flatteur pour notre patriotisme que pour le peintre auquel s'adressait l'hommage’ (Monseigneur van Gent knikt met energie). ‘Longtemps encore, toujours peut être, la critique discutera la part d'intervention des deux artistes dans la plus importante de leurs oeuvres’ (Graaf Durrieu, die dit punt al lang meent opgeklaard te hebben, ziet den onvoorzichtigen redenaar verwijtend aan, terwijl heel het wezen van prof. De Ceuleneer van geluk te stralen schijnt)....
Opeens valt het witte doek, dat het monument bedekte: daar zitten, enkele arduinen treden hoog, Hubrecht en Joannes zijde aan zijde.
Aan hunne voeten het gulden opschrift: ‘Huberto et Joanni van Eyck’ (waarom niet de Eyck, zooals Joannes
| |
| |
zelf teekende, en wat beter Latijn zou zijn geweest). Hubrecht houdt de apocalypsis, Joannes draagt een groot palet: eene symboliek, die in het bereik ligt van elken kunsthistoricus en van al wie het wenscht te worden. Aan weerszijde treden, de trappen op, grijsaards, jonge vrouwen, kinderen, die bloemguirlandes aandragen. Op den rug van het monument, de genius der schilderkunst, en een opschrift, dat ik aan uwe latiniteit opdraag: ‘Eximii pictoribus Huberto et Johanni Van Eyck dicatum Belgicae anarumque gentium aere publico et privato erectum.’ En verder de wapenschilder der deelnemende volkeren.
Het gedenkteeken is het werk van een talentvol jong Gentsch beeldhouwer, den heer Verbanck. Het werd hem toevertrouwd ten gevolge, meen ik, van een wedstrijd. Ik zal heden niet ingaan op de kunstwaarde van het werk, dat mij in vele deelen gelukkig voorkomt. De vraag rijst echter bij mij op, of het niet beter ware geweest zulk monument, gewijd aan twee grootmeesters der kunst, eenvoudig te bestellen, eveneens aan een hedendaagsch grootmeester. Zulk eenen bezit Gent, eenen die thans in volle rijpheid blijkt te zijn: George Minne. Dezes kunst, dewelke wortelt in die onzer primitieven, was er op aangewezen om van een Van Eyck-gedenkteeken een meesterstuk te maken. Terwijl - het ligt voor de hand - een wedstrijd, waar alleen nog niet volkomen ontwikkelde kunstenaars deel aan nemen, moeilijk een werk, geheel waardig van de huldigen meesters, geven kon. De waarde van Verbanck's werk, ik herhaal het, in niets te na gesproken.
Als de heer Casier gedaan heeft met redevoeren, komt de heer De Weert van schoone kunsten, op het voetbankje staan. In eene veel kortere oratie neemt hij het monument
| |
| |
ten laste der stad, en belooft er goed zorg voor te dragen. Na den heer Casier, brengt ook hij eene verrassend nieuwe bijdrage tot de kennis der Vlaamsche primitieven aan, en slaakt slechts één enkele zucht van spijt: 't is dat de heer Verbanck Margaretha van Eyck geen plaatje heeft gegund naast hare twee broeders. Hetgeen, blijkens zijn nieuw knikken, de bisschop weer gretig medebejammert....
En - 't is afgeloopen. Alleen nog de presentaties. En de koning, die deze heeren bijna allen sedert jaren kent, verbaast er zich schijnbaar telkens om, dat zij zich nog in leven bevinden en onder de aanwezigen zijn. Luidruchtig sukses voor den beeldhouwer, als deze den koning wordt voorgesteld. De groene academiejassen van graaf Durrieu en prof. Prou worden zeer geappreciëerd... Heel achteraan, de laatste van al, treedt Saint Saëns aan. Hij is de eenige waar de koning een echt gesprek, uiterst hartelijk, mee aanknoopt....
En aldus verliep deze nogal banale ceremonie, waar de eersten der zuiver-Vlaamsche meesters zonder een enkel woordje Vlaamsch werden gehuldigd... Zal het morgen op de ‘séance commémorative’ beter gaan? Gij zoudt het toch zeker niet willen?....
De koning wandelt te voet naar de Lakenhalle, waar hij den Ommeganck te dezer plaatse door mijne eigene hand beschreven, in oogenschouw nam, en met verbazing vast mocht stellen met welke vlugheid schepene De Weert zich weet te verkleeden. Geen half uur geleden stond deze voor den vorst te oreeren in zijn mooien zilveren officieelen frak. Thans reed hij in het gevolg van Aartshertog en Aartshertogin, uitgedost als hoveling, voorbij. Heb ik
| |
| |
u verleden week verteld dat ook senatoren (althans ééne) aan den optocht deelnemen? Dat moest eens in Holland gebeuren: dr. Abraham Kuyper, b.v. in de gedaante van een ridder van Sinte Machiel!....
Nog een bezoek, in de Hoofdkerk, aan ‘De Aanbidding van het Lam’ waar de koning devotieus een lange wijle bij stilstaat.
En dan naar de Tentoonstelling, en de Zomerfloraliën.
Daarover in een volgenden brief....
N.R.C., 11 Augustus 1913. |
|