| |
| |
| |
De pijnbank
Brussel, 5 Augustus.
Het is afgeloopen zooals ik u had voorspeld, het zal voor vadertje Braun eene goede les blijven, hem door zijn eersten schepene ingeprent. Want ik heb het hier over het geval-Braun. Ik zou er wel te verstaan geen inkt meer aan verspillen, ware het vanmiddag, zooals aangekondigd, onder vorm van interpellatie niet voor de Kamer gekomen. De heer Braun immers is voor goed en zonder beroep door Vlaanderen, en meer bepaald door de stad waar hij op zulke zonderlinge wijze zijne rechten en plichten van burgervader kwijt, veroordeeld. Volgend jaar, bij de gemeenteverkiezingen, zal hij het ondervinden; gelijk sommige zijner vrienden, die eveneens voor den wil der Vlamingen meesmuilend hun neus hadden opgetrokken, het enkele jaren geleden moesten bekoopen: hunne plaats was niet in den Gentschen gemeenteraad, en zij werden er dan ook buitengekegeld. Hetzelfde lot staat den heer Braun te wachten: gij weet het. De ‘strijd om Gent’ moet noodzakelijk tegen hem uitdraaien: alles laat het voorzien, en te dezer plaatse werd er ruimschoots op gewezen. En wij zouden dus gerust den heer Braun, zonder meer omhaal, aan zijn droevig lot kunnen hebben overlaten, - was de interpellatie-Henderickx niet tusschengekomen.
Die interpellatie heeft de gevolgen gehad die ik had voorzien: de bevoegde minister heeft zijne handen in onschuld gewasschen. Niet alleen heeft hij den heer Braun de eer der verantwoordelijkheid gelaten, maar hij heeft als zijn persoonlijk oordeel uitgesproken, dat hij wijs
| |
| |
gehandeld had. En verder heeft voorzitter Schollaert, die, nog zoo heel lang niet geleden, het noodig vond, naar aanleiding van een nietig incident, van op de presidentiëele katheder ‘Vive la France!’ te zitten roepen, zijn best gedaan om de bespreking, die bij wijlen meer dan woelig was, te smoren, onder de bewering dat het geval-Braun de Kamer niet aanging. De socialisten, zij hebben getracht de discussie af te doen wijken door eene kleine parade, terwijl de heer Cooreman, minister van State, oud-voorzitter der Kamer en mede-voorzitter van het uitvoerend comité der tentoonstelling te Gent, die den heer Braun de eer aandeed, hem te beschermen onder de vlerken van zijn gezag en een gedeelte der aansprakelijkheid op zich te nemen, op zijne beurt gesteund en goedgekeurd werd door den heer Woeste.
En toch kan men niet zeggen dat de heer Braun, niettegenstaande al die rechtstreeksche of onrechtstreeksche verzwegen of openlijke ondersteuning, vanmiddag een triumph mocht vieren. Ik zal maar eens zeggen: integendeel. Om te beginnen: niemand onder de liberalen is opgestaan om zijne verdediging op te nemen. Het geen wel het allerduidelijkste bewijs is dat hij onverdedigbaar was. Wat erger is: Anseele, wethouder te Gent, waarvan wel mag gezegd dat hij Braun als burgemeester weêr binnengehaald heeft nadat deze, ten gevolge van eene kleingeestigheid, was moeten aftreden; Anseele, die hem meehielp den burgemeesterfrak weer aan te trekken, heeft hem, zij het dan ook met kalmte, eene aftakeling toegediend, die lang in het geheugen kon blijven van den onvoorzichtigen autocraat.
Neen, geen eigenlijk sukses; een sukses dat er zich
| |
| |
eigenlijk bij bepaalt, de heer Adelfons Hendrickx, die de bel der interpellatie had aangeboden, Fransch te hebben doen spreken. De heer Henderickx is, met de heer Daens, de eenige in de Kamer die opzettelijk en koppig niets dan Nederlandsch praat. Maar ditmaal wilde hij imponeeren; hij wilde de Kamer tot luisteren dwingen. En de Kamer hééft geluisterd, al was het dan ook bij sommigen met tegenzin. Hij heeft al de retrospectieve bestanddeelen van het geval aangehaald, waar ik niet op terugkeeren zal, vermits zij u herhaalde malen werden medegedeeld. Hij klaagt het uitvoerend comité der tentoonstelling aan, dat niet alleen zijne afspraken met de Vlamingen eenvoudig over het hoofd ziet, maar in 't oog vallend de Vlaamsche kunst in de hoofdstad van Vlaanderen negeert. Werden geen zeven en veertig duizend frank gegeven voor een Fransch concert, ingericht door het Fransche blad ‘Comoedia’ met de openlijke bekentenis Fransche propaganda te willen maken, en werden geene arme twaalfhonderd frank.... geweigerd voor de uitvoering van ‘De Schelde’ van Peter Benoit? Ziet men niet elke Vlaamsche kunstpraestatie onthaald op echte, of openlijke obstructie? En dan verwondert men zich dat de Vlamingen protesteeren!.... Tegen Frankrijk, tegen zijne kunst hebben wij niets. En was Frankrijk over de Vlaamsche Beweging wat beter ingelicht, zij zou ze goedkeuren. Waarheid is, dat Frankrijk in België wordt binnengehaald door sommige Belgen, die slechte vaderlanders zijn. ‘En nu vraag ik,’ aldus besluit de heer Henderickx zijne rede, ‘wat de minister over het wederrechtelijk optreden van zulken burgemeester denkt, en wat hij doen zal om het in de toekomst te beletten.’
Deze redevoering verliep natuurlijk alles behalve in
| |
| |
gemoedelijke kalmte. De onderbrekingen waren talrijk, gevariëerd en krachtdadig. Op een gegeven oogenblik zaten Anseele en Van Cauwelaert mekaar aardig in het haar, al erkende de eerste de interpellatie goed te keuren daar zij niet bloot een gemeentetwist was, zooals Schollaert beweerde, maar wel eene kwestie van recht. De aangenaamste verrassing in de rij der incidenten bezorgde ons echter de laatst genoemde heer voorzitter Schollaert: niet alleen betoonde hij zich partijdig in eene mate die des te meer trof dat zij bij hem ongewoon is, maar hij ging zoover den heer Braun den raad te geven, te doen alsof hij de Vlaamsche volksvertegenwoordigers niet hoorde, ze dus te negeeren, en hunne aantijgingen niet eens te beantwoorden. Men zegt dat de heer Schollaert voor 't oogenblik zeer overspannen is. Meer dan wien ook zal een beetje vacantie hem goed doen....
De heer Henderickx blijft met zijne aanklachten niet alleen: met zijne prachtige welsprekendheid staat Van Cauwelaert, duizendmaal razerig onderbroken, hem ter zijde. En met zijn bijtend geluid steunt Kamiel Huysmans, die protesteert tegen de krenking van het manifestatierecht, de vorige sprekers.
De repliek van Braun, die niet glimlacht vandaag, is bejammerenswaardig. Als met tranen in de stem, wil hij alles op den nek der Vlamingen schuiven. Waarom moesten zij beginnen? Waarom moesten zij het Fransch concert gaan onderbreken? Waarom laten zij Frankrijk te Gent niet ongestoord begaan? Zij hebben mijn maatregel uitgelokt. Ik moest hem nemen, want tegen-manifestaties zouden op den hoogeschooldag niet hebben ontbroken.
Ziedaar het eenige argument van Braun: de tegen-mani- | |
| |
festaties. Deze echter zijn niet alleen slechts hypothetisch, maar de heer Braun spreekt wetens en willens onwaarheid, als hij ze onvermijdelijk acht. Iedereen immers weet, zoo in Gent als in geheel Vlaanderen, dat men tegen de vijftig duizend Vlamingen die op bewusten Hoogeschooldag hun wil zouden hebben bekend gemaakt, dat de Gentsche universiteit zou vervlaamscht worden, - dat men, zeg ik, in de stad Gent geen vijf honderd man zou vinden, om eene antimanifestatie aan te durven. En trouwens: waartoe dan dient 's heeren Braun's krachtdadige politie-met-hare-honden? Die prachtig-afgerichte honden, die blaffen van vreugd als men ‘Vive la France!’ roept en bijten van woede als men ‘Den Vlaamschen Leeuw’ zingt?
Intusschen herhaalt Braun, zeker dat hij niet zal gebeten worden: ‘Vive la France!’
‘En gij hebt groot gelijk’, verzekert hem den heer Cooreman, die met energie den neger van het uitvoerend tentoonstellingscomité wit tracht te wasschen. Waarna hij op zijne beurt gelijk krijgt van den heer Woeste. Hetgeen, onder hevig rumoer, aan Van Cauwelaert's mond de constatatie, de droevige maar echte constatatie ontlokt: ‘La Flandre est trahie par les siens’....
Het is Anseele, die de discussie besluit. En naar mijne meening, met wijze woorden. ‘Wij hebben’, zegt hij, ‘de Vlaamsche manifestanten van het Fransch concert afgekeurd. Niet omdat wij hunne aanklacht ongegrond zouden vinden, maar omdat zij naar ons oordeel meer vrucht zou hebben gedragen op eene andere plaats en in andere omstandigheden. Hadde de burgemeester met hen willen onderhandelen, dan zou het tusschengeval zeker geene plaats hebben gehad. Het is de uitdagende houding van het tentoonstellingsbe- | |
| |
stuur, die er dus de schuld van draagt; daarom gaat het voor burgemeester Braun niet aan, er een voorwendsel in te zoeken om eene betooging te beletten, die rechtmatig was. Burgemeester Braun heeft in deze vergeten, dat breedheid van inzicht bij den burgemeester van eene groote stad past, ja eene vereischte is. Vroeger werden socialistische optochten ook wel eens verboden: het socialisme werd er te machtiger om. De heer Braun, door thans de Vlamingen te tergen, kon er wel te spoediger en te geweldiger hun macht om gevoelen. Hij heeft ongelijk gehad, bang te zijn voor de straat: daarom treed ik de interpellatie bij..... En met dat al vergat de minister ons te zeggen, wat hij in de toekomst denkt te doen. Hij verzuimt dus willekeurig zijn plicht!’
Geachte lezers, gij zult het met mij eens zijn, dat zoowel minister als burgemeester het er mee kunnen doen. Ik voeg bij deze regelen nog slechts deze enkele inlichting: sedert eenige weken is het hoofd- en baardhaar des heeren Braun aanmerkelijk grijzer geworden.
N.R.C., 7 Augustus 1913. |
|