| |
| |
| |
Een mooi gebaar
Gent, 26 Juli.
Gent is nog niet de hoofdstad van het ‘département de l'Escaut et de la Lys’! ‘'t Is Vlaandrens hoofdstad, Gent!’ heeft Ledeganck daar in zijn tijd al op geantwoord. En, dank zij een mooi gebaar van de Noordnederlandsche letterkundigen heeft burgemeester Braun, thans verheven tot zondebok Israels, die het leelijke gebaar heeft gehad aan moeder Vlaanderen een kaakslag te geven, het heden duidelijk mogen vernemen.
Wij waren er uit vele plaatsen heengetogen, want wij hebben diep in ons de broederlijke stem uit het Noorden hooren weerklinken. En hoe kiesch klonk ze, die stem. Jhr. Jan Feith en P. Smidt van Gelder Jr. ‘hadden 't gewaagd’ de Vlaamsche schrijvers uit te noodigen tot een eenvoudige plechtigheid die heden namiddag in de eerezaal van 't Nederlandsch paviljoen zou plaats grijpen. Een prachtige ebbenhouten kast, inhoudende een 300-tal boeken geschonken door omtrent alle hedendaagsche Noordnederlandsche schrijvers, zou den burgemeester der Vlaamsche stad worden overhandigd. Die kast, een meesterstuk van Hollandsch handwerk, draagt het opschrift:
‘Aan hunne Vlaamsche Kunstbroeders, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling te Gent 1913, de Nederlandsche Schrijvers’.
Het gebaar van onze Hollandsche broederen is van een verheugende symboliek. Zij hebben het bewijs geleverd, dat er, boven alle scheiding en misverstand, iets duurzaams levende is dat Noord aan Zuid verbindt: een geeste- | |
| |
lijke eenheid, of liever, om precies te blijven, een geestelijke sympathie die klinkt als de fraaiste toekomstmuziek.
Omstandigheden hebben niet veroorloofd deze ‘betooging’, zooals wij dat in Vlaanderen noemen, een ophefmakende gebeurtenis te doen zijn. In zijn stille voornaamheid, zedig en bescheiden, was het er echter te meer Nederlandsch voor. Voor de allereerste maal wordt te Gent aan onze taal, in zijn beste vertegenwoordigers, de woordkunstenaars en wetenschapsmannen, de hulde gebracht die haar toekomt. Het is een verademing in dit kunstmatig Gentsch gedoe, waar men aldoor epigonen van een sterk ras in 't stof ziet gebogen liggen voor den vreemdeling uit het Zuiden. Het geschenk van Holland - uw schrijvers zijn hier voor ons Holland zelf - sloot op geene wijze eenige bitterheid noch critiek in aan 't adres van wie ook. Maar de jongste geschillen - waar vadertje Braun na jaren nog aan terugdenken zal - hebben in ons land een wrevel gesticht die lang niet is bekoeld. En daarom doet het thans zoo'n innige vreugd als we, in dit gevoelige moment, juist de broederhand in de onze gedrukt voelen.
Officieel waren de besturen der Noord- en Zuid-Nederlandsche Vereeniging(en) van Letterkundigen niet vertegenwoordigd. Thijm was wel te Gent, naar 't schijnt, maar dwaalde rond ergens in de tentoonstelling, en Vermeylen vatte in zijn wegblijven den rechtmatigen wrok van Vlaanderen te zaam. Maar niemand legge deze houding verkeerd uit. Tot zijn groot leedwezen heeft Vermeylen zich onthouden. ‘Het ware mij bizonder pijnlijk’, schreef hij aan iemand, ‘den vertegenwoordiger van den Gentschen magi- | |
| |
straat daar met beleefde waardeering van de ons zoo dierbare Nederlandsche taal te hooren spreken, terwijl het woord voortdurend door de daad wordt gelogenstraft’.
Arme heer Braun, gij hebt het niet gestolen! Vlaanderen heeft er genoeg van, ziet u, om door u en uw kornuiten begekt en gehoond te worden. Alle sentimentaliteit op een stokje, we willen uw welgedanen persoon thans met genoegen op 't altaar offeren, opdat het voor alle zoetelijk aangelegde politiekers een les en een voorbeeld weze.
Maar genoeg thans, nietwaar, over den heer Braun, die voor ons alleen als symbool eenig belang heeft. Het wordt tijd uwen regeeringscommissaris, Mr. Th. Stuart, aan 't woord te laten. ‘Als de Nederlander hierheen komt gestoomd, aldus ongeveer zijn warme toespraak, dan wordt, even de grens voorbij, zijn blik getroffen door een bord met de woorden: ‘Nederlanders, spreekt altijd Nederlandsch in Vlaanderen.’ En dat grijpt ons aan. Dat is als de stem van moeder. Wij voelen dat als een hand door de Zuiderbroeders toegestoken. En de Nederlander, die het schoone Vlaamsch lief heeft, volbrengt zijn plicht met liefde. 't Mag zijn dat de onderling-statelijke ofte internationale beleefdheid wel eens van ons eischt dat wij aan een meer internationale taal de voorkeur geven, maar voor Holland en Vlaanderen is geen taal ons dierbaarder dan ons Nederlandsch. En nu - komt er iets. Woorden vervliegen, daden blijven. Wij willen u woorden schenken die blijven. Dank zij het initiatief van Jhr. Feith en zijn collega's, hebben Nederlandsche schrijvers en geleerden u 't stoffelijke bewijs van hun hooge waardeering en genegenheid van den zoo dapper herlevenden en zich werenden Vlaming willen geven.
| |
| |
Jhr. Jan Feith lichtte nog nader de beteekenis van het kostbare geschenk toe. De ‘Gentsche keurboekerij’ is bedoeld als een geschenk aan de stad Gent en hoopt dat de banden die ons vereenigen, er nog nauwer door aangehaald zullen worden. Jhr. Feith bedoelde natuurlijk een geestelijken band. ‘Er bestaat toch sedert eenige jaren ééne “Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen”, en deze is, eenvoudig voor den vorm, gesplitst in twee aardrijkskundige groepen: die der Zuidnederlandsche en die der Noordnederlandsche schrijvers. Voor onze gemeenschappelijke Nederlandsche schrijvers-kunst hebben wij, trouwens al lang daarvoor, de grens tusschen België en Nederland opgeheven.’
Nu verhaalde Jhr. Feith hoe het denkbeeld om dit geschenk aan te bieden was ontstaan. Een rondschrijven, onderteekend door den regeeringscommissaris, Mr. Th. Stuart, door K.J.L. Alberdingk Thijm, voorzitter der Ver. van Ned. Let., van den heer P. Smidt van Gelder Jr. en den heer Feith zelf (beide laatsten als leden der door de regeering benoemde hoofdcommissie van de Ned. afdeeling der Gentsche wereldtentoonstelling). In dit rondschrijven werd het doel uiteengezet: dat de Nederlandsche letterkunde te Gent waardiglijk mocht vertegenwoordigd zijn. Daarom werd gevraagd aan de leden der Ver. van Ndned. Lett., aan de afd. Letterkunde der Kon. Acad. v. Wetenschappen, aan de leden der Ned. Maatsch. v. Letterkunde een of meer boeken naar eigen keuze te willen afstaan. De wensch werd uitgedrukt dat ieder schrijver in een toepasselijke opdracht het geschenk zou willen toelichten. De uitslag - ruim 300 boekdeelen - overtrof verre de verwachting. De bijeengebrachte verzameling geeft een schier
| |
| |
volkomen beeld van de tegenwoordige Noordnederl. letterkunde.
De heer P. Smidt van Gelder Jr. reikte vervolgens de sleutels over aan den burgemeester, waarbij hij kortelijk de kast beschreef. Zij is vervaardigd uit coromandel ebbenhout, zeide hij, welke houtsoort - voegde hij er aan toe - van de Molukken afkomstig is. Het beslag op de deuren bestaat uit rood koper, ingelegd met zilveren versierselen, uit de fabriek Winkelman en V.d. Bijl te Amsterdam. De beeldhouwer Zijl voerde het beeldhouwwerk uit.
De ontwerper is G.F. La Croix en de uitvoering gebeurde in de werkplaatsen Wed. A. Kraak Azn. te Amsterdam.
Toen gaf de heer Smidt wederom 't woord aan Jhr. Feith, die 't onmiddellijk afstond aan de Nederl. schrijvers. De eerste die (uit Feith's mond) sprak was Is. Querido. Op Menschenwee schreef Is.: ‘Het Vlaamsche ras, de Vlaamsche ziel, de Vlaamsche geest en verbeelding, door de eeuwen heen, hebben ze de hoogste bewondering gewekt. Het bergt een teedere mystiek, een geweldige tragiek en een zoetgestemde romantiek. Van Jacob van Maerlant, den middeleeuwer, Jan van Ruusbroec, den vromen mijmeraar, tot Gezelle, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, Vermeylen e.a. is de zuivere schoonheid der Vlaamsche ziel bewaard gebleven. Zijn grandiose oude schilderkunst, van de Gothiekers af tot na Rubens, zijn nieuwe literatuur, behooren voor mij tot 't ontroerendste, dat de wereld aan schoonheid voortbracht.’ Uw regeeringswommissaris klopte ondertusschen bemoedigend op den rug van Karel van de Woestijne, die zichtbaar gevleid deze woorden in zijn binnenzak opborg.
Van Marcellus Emants, Cyriel Buysse, de Schartens,
| |
| |
Kloos, mitsgaders vrouw en schoonzuster (alle drie: Mijn heilwensch en groet!), Wally Moes, W.L. Penning, jkv. A. Van Hogendorp, M. Metz-Koning, mev. dr. V.d. Bergh van Eysinga-Elias, L. Simons, Jan Veth (Noord en Zuid - éen geluid!), prof. Asser, Tutein Nolthenius e.a. werd de opdracht voorgelezen. Van Hein Boeken schrijf ik gaarne het heerlijke sonnet over:
Geen zangers-feest! Men eischt een reliquie
Van elk, een zwijgend boek met stomme blaeren,
Dat moet van elk de heuchenis bewaren
In strakke stilt' van stemm'ge librarie
Die ik, streng-lijnig, eerlang rijzen zie........
O, mocht een geest van vreugde daar op varen,
Voor wie, vol aandacht, op deez' bladen staren,
Een geest van vreugde en lichte melodie,
Die doe een traan in fonkelende oogen parelen!
Wien bliksem' 't licht, dat licht was in mijn oogen,
wien schalt' de zang, die was mijns harten klank,
Die, bij der nieuwe tijden strijd en drang,
Toch iets van 't nieuw heil zult aanschouwen mogen,
Dat 'k U wensch, vrouwen êelen koene kaerelen.
Burgemeester las daarna, niet zonder aarzeling, volgenden speech af:
Mijne Heeren,
De vriendelijke hartelijkheid van de aanspraken, die gij tot ons komt te richten, treft ons diep en maakt de officiëele overhandiging van het kostbaar boekengeschenk, voor onze stad bestemd, tot eene broeder-feestelijkheid.
Geen beter en tevens aandoenlijker bewijs, voorwaar, kon ons worden gegeven van de waardeering door de Nederlandsche schrijfsters en schrijvers, ten opzichte van
| |
| |
onze Vlaamsche letterkundige wereld gevoed, dan dit sierlijk kunstschrijn met zijnen boekenschat, waarboven de gulhartige opdracht prijkt: ‘Aan hunne Vlaamsche kunstbroeders. - De Nederlandsche schrijvers’.
Uwe letterkunde bloeit heden in hare volle heerlijkheid: de belletrische mag bogen op eene rij van echte meesterstukken en de wetenschappelijke bevestigt, op schit terende wijze, de wereldberoemdheid van de hoogere Nederlandsche cultuur.
Uit die tweeledige letterkunde kwam, Weledele Heer Stuart, Regeeringscommissaris, Weledele Heer Alberdingk Thym, voorzitter van de ‘Vereeniging van Noordnederlandsche Letterkundigen’, Weledele Heeren Jonkheer Jan Feith en Smidt van Gelder, leden der officieele hoofd-commissie der Nederlandsche afdeeling, op uw initiatief eene verzameling tot stand van een 300-tal boeken die gij ons heden als ‘een werk van Vrede, Wetenschap en Verbroedering’ ter bewaring toevertrouwt.
Het is met een gevoel van oprecht geluk en van diepgevoelde dankbaarheid, dat ik, in naam van de stedelijke overheid, dit kostbaar pand van uwe genegenheid in ontvangst neem en u plechtig beloof hem eene eereplaats voor te behouden in de bibliotheek onzer Hoogeschool, waar het prijken zal als een blijvend symbool van uwe, voor ons zoo vereerende, waardeering.
Tevens zal dit beeld van de hedendaagsche Noordnederlandsche Letterkunde, door u zelve ‘Gentsche Keurboekerij’ genoemd, eene gelegenheid aanbieden, voor deze die het tot nu toe verzuimden, een kijkje te slaan in uwe zoo weelderige Letterwereld en bij hen ongetwijfeld den lust verwekken, tot hun voordeel, nader kennis er mee te maken
| |
| |
en zoo stijgen hier wellicht de belangstelling en de achting voor al het heerlijke dat in Nederland, op intellectueel gebied, wordt voortgebracht.
Maar wat ons dit geschenk nog duurbaarder maakt, dat is de hartelijke opdracht, door ieder schrijver zelven, onder zijne handteekening, ons Vlamingen toegedacht! Uit dezen die ons daar zoo even werden voorgelezen, en hoogst waarschijnlijk uit de andere die wij later te genieten krijgen, straalt de onloochenbaarste getuigenis van wat gij zelve, waarde heer jonkheer Feith, hebt genoemd ‘uwe oprechte vereering, uwe groote bewondering en uwe hechte dankbaarheid ten opzichte van uwe Vlaamsche kunstbroeders’. Voor dit sprekende bewijs van broederlijke genegenheid geeft mij de rang van eerste Magistraat dezer stad het voorrecht u, in naam der kunstgenoten, onze gevierde Vlaamsche schrijvers, den diepsten en bestgemeenden dank uit te spreken u tevens de verzekering brengend dat dergelijke gevoelens, te uwen opzichte, ook de onze zijn en dat wij, zoo nauw met u bevriend, met u samen wenschen te mogen werken ter verheerlijking van onzen gemeenschappelijken stam.
Deze wijze woorden werden met beleefde aandacht aangehoord. Waarna de letterkundigen die aanwezig waren door een simpelen handdruk aan de heeren Feith c.s. hun dank voor 't mooie gebaar betuigden.
N.R.C., 28 Juli 1913. |
|