nu goed: wij zullen zetelen, gansch den dag; maar gij zult ons aanhooren zoolang als het ons belieft. En al moesten wij er zelfs 's nachts om vergaderen, te beter dan: elke aanslag op de vrijheid heeft immers in het duister plaats.’
Louis Franck, die blijkbaar op nachtarbeid weinig belust is, heeft een voorstel: waarom zou de minister de maatregelen, die strekken tot verbeteren van de levensvoorwaarden der onderwijzers, niet uitgeschakeld en afzonderlijk bespreken? Wat het overige der wet betreft: men kon het dan verzenden tot de voorgestelde bijzondere zitting, die ze naar behooren in 't lange en in 't breede bespreken zou.
Vandervelde treedt hierin den heer Franck bij. ‘Ik verzwijg het niet’, zegt hij; ‘ik verlang vacantie. Wij hebben het druk genoeg gehad, om even te mogen uitblazen. Wij laten deze zitting uitloopen in beklagenswaardige voorwaarden. Eischt gij dat wij ze langer voortzetten, dan brengen wij zoowaar het respect van het parlementarisme in het gedrang. Trouwens, wat er ook gebeure, en ook bij verdaging, zullen wij alle beperking der discussie met hand en tand bekampen. Want gij zult ons niet dwingen tot overijld stemmen van eene wet, die wij gevaarlijk achten.’
Ook Kamiel Huysmans en Buyl spreken nog in dien zin. Waarop de voorzitter doet opmerken dat men nogal in het ijle praat, vermits nog geene enkele motie tot regeling van de orde der werkzaamheden is neergelegd.
Men scheen het inderdaad vergeten te hebben.
Zorgt men er voor tegen morgen?
N.R.C., 25 Juli 1913.