begrepen: toen hij dien dag de geweldige, de imponeerende betooging op het stadhuis ontving, zei hij, in eene redevoering die hem eer aandeed: ‘Gij wilt aan uw volk schenken eene hoogere cultuur in zijne eigene taal. Ik aarzel geen oogenblik het hier te verklaren: dat is uw onbetwist baar recht! Want door die cultuur wilt gij, dat ook de mindere standen meer rechtstreeks zouden genieten van het vernuft uwer geleerden en van de schoonheid uwer scheppingen. En ik ben ervan bewust, zoozeer als gij, dat daaruit volgen moet minder vervreemding en meer toenadering der standen, degelijker kennis en hoogere ontwikkeling, meer sympathieke voeling tusschen allen die medewerken, ieder op zijn gebied en elk naar zijn vermogen, tot den groei en den bloei van het gemeenschappelijk vaderland’. Ik weet niet in hoeverre deze woorden, die niets anders deden dan het program omschrijven van dezen, die de Vervlaamsching der Gentsche universiteit voorstaan, rechtstreeksche uiting waren van 's heeren Braun's innigste zielewenschen. Ik weet alleen dat, zoo hij ze uitsprak, hij handelde naar de eischen eener wijze opportuniteit. Hij sprak aldus, omdat geen enkel Vlaamsch volksvertegenwoordiger nog anders spreken mag. Want Vlaanderen is rijp voor eene eigene universiteit, is daar ten zeerste bewust van, en hem, die ze haar zou ontzeggen, zou het duur te staan komen.
In die twee jaar, sedert ‘Vlaanderen's Kunstdag’ is de Hoogeschool-idee tot volle ontluiking gekomen, in zooverre, dat zij vermoedelijk niet zoo heel lang meer op behandeling voor het parlement zal moeten wachten. Reeds liep het gerucht, dat de regeering, eenmaal de groote vragen als leerplicht en arbeiderspensioeneering uit de voe-