schuilplaats. Is er onraad, dreigt gevaar, dan verstoppen wij ons in die schuilplaats; en wie is het, die verwonderde kijkers opzet, als hij ons niet meer te Brussel vindt? Het is (gij hadt het al geraden), het is de vijand.
Iedere rechtgeaarde Belg wist dit. Hij wist ook, dat het ‘réduit national’ te Antwerpen lag. Maar tot op heden had niemand eraan gedacht, hoe men, den dag des onheils, zoo maar ineens heel het Belgische staatkundige leven, - al de ambtenaars en beambten dus, met al hunne paperassen, hunne lessenaars, hunne luie stoelen, enz., om niet te spreken van Kamerleden, Senatoren, huissiers en ander volk, en verder te zwijgen van heel de drukkerij van het Staatsblad, het uitvoerend beheer der staatsgelden, ‘et autres sociétés savantes’, zooals de diepbetreurde Alphonse Allais zou hebben gezegd, - hoe men dus zonder verwijl en met bekwamen spoed heel den rommel (als ik mij aldus uitdrukken durf) te Antwerpen onderdak zou brengen.
En nu weet ik waarlijk niet - ik zou er een eed op doen - of er gevaar te dreigen dreigt. En ik weet ook niet of de regeering het misschien weet, - al zet sedert eenige dagen de keukenmeid van den minister van buitenlandsche zaken een bedenkelijk gezicht. Ik weet alleen dit: minister de Broqueville, in overeenstemming met zijne collega's en de bureelen van Kamer en Senaat, treft voor het oogenblik maatregelen. Er worden naar Antwerpen verkenners gezonden, gewapend met een grooten meter. En te Brussel-zelf worden de papieren geïnventoriëerd, die meê zouden moeten, en de verhuizingsmiddelen bestudeerd, die heel onze wetgevende en uitvoerende wereld op de gemakkelijkste, prettigste en spoedigste wijze in hare Antwerpsche