| |
II
Brussel, 23 Juni.
Gij hebt daareven, - koning Albert, zijne zonen, zijn gevolg, en mij, - op het water laten liggen. Ik neem het u echter niet kwalijk. Want zie: wij zijn al aan wal. Terwijl de kanonnen blaffen als Kerberos in eigen persoon; terwijl op den rechteroever van het tot eene weidschuitgedeinde haven aangevoerd kanaal, ontzettend veel hooge hoeden cirkelsegmenten aan het teekenen staan en even- | |
| |
talrijke Vlaamsche burgerkelen met energie eischen, in 't Fransch en in 't Nederlandsch, dat de koning leven zou, komen wij op vasten bodem te staan. - De koning; de prinsjes - heerlijk in hun licht grijs pakje, zonnebruin als perziken hunne wangen, blond als rijpend haver hun haar -; de ministers - de Broqueville laat zijn haar lengerhand grijs worden, Helleputte blijft de waarde kennen van zijn glimlach en Van de Vijvere wil voor een paar uren niet vergeten dat hij te Gent wethouder is geweest -; de heele reesem van hofdignitarissen (wat wordt gij eigenlijk dik, graaf Guy d'Outremont!), nemen plaats in de hun respectievelijk-bestemde rijtuigen, tusschen twee fragmenten in van Brusselsche ‘guides’ die ervoor over gekomen zijn. En de roode pikeurs van het Hof rijden aan tusschen verbijsterde soldaatjes en sceptische ‘gardesciviques.’
Geloof mij als gij wilt: ik had het recht, mede te rijden. Maar mijn slecht karakter heeft mij belet, het te doen. Ik wilde onder het volk zijn. Het is mij, helaas, slecht bekomen.
De koning had eraan gehecht, eene nieuwe werkbeurs en een dispensarium aan de dokken in te huldigen. Daar had hij groot gelijk in, en de inschikkelijke vriendelijkheid van twee socialistische wethouders, de Kamerleden Anseele en Lampens, was er het bewijs van. Nimmer heerschte minder achterdochtelijke beleefdheid tusschen een koning en socialistische afgevaardigden. En dat is dan ook maar heel goed, als het goed bedoeld is... De koning huldigde dus in. Op hetzelfde oogenblik liep ik ten tweeden male een gebeurlijken dood op....
De Gentsche haven, moet gij weten, - ja, gij moet!- | |
| |
ligt aan een volkswijk, aan den gemeensten, armsten en leelijksten der Gentsche volkswijken. Die wijk is geheel bekeerd tot het Marxisme, althans onbewust, hetgeen wel het ergste is. Mijn chauffeur nu had ik rendez-vous gegeven even buiten die wijk, omdat ik wilde zien, met eigen oogen, hoe de Gentsche socialisten hun vorst ontvingen. Ik wilde middenin die werkersbevolking staan, terwijl de vorst voorbij zou rijden.
Hewel, dat volk heeft eerst mijne achtste rib links, daarna mijne derde rib rechts (juist de meest-gevoelige), daarna mijne alvleeschklier, daarna mijn hoogst-eigen neus ingedeukt. De gendarmes hebben de menigte medegeholpen: ik had eene pracht van eene Gentsche doorgangskaart, wel twintig centimeter of minstens vijftien; het belette niet dat ik de punt van een maréchaussée-degen mijn rechteroog, het eenige waar ik uit zie (helaas, ja, mevrouw), bijna ad patres voelde sturen, juist op het oogenblik dat ik ‘Vivan den Keunink’ stond te roepen naast de honderdduizend medeburgers die mij omringden.
Want, het dient gezeid: het is vooral door het volk, door het mindere volk dat koning Albert als een koning, als een beminden koning ontvangen is geworden: het is in het vuile, leelijke en achterdochtige schuiloord van veel miserie en veel opstand dat de koning het luidruchtigst en best-gemeend gehuldigd werd. En ik ben overtuigd dat het hem ter harte is gegaan....
Intusschen stond ik met mijne ingedeukte borst pogingen te doen om mijne auto te bereiken. Ik ben er eindelijk in gelukt: ik dank u. En heb dan ook het geluk gehad, langs verholen wegen, die mijne diepgaande kennis van de Gentsche topographie als het ware voor mij alleen ge- | |
| |
opend had, den Koornmarkt te bereiken, waar koning Albert op eene flamingantische manifestatie onthaald werd.
Het is waarlijk of de Gentsche flaminganten hun best deden om mij het leven onaangenaam te maken. Nog leefde in mijn oor de nagalm der bazuinen die, van op de tinnen van het Gravenkasteel, alwaar het leeuwenpennoen wapperde, op traag-nadrukkelijke maat den Vlaamschen strijdkreet in den wind joeg, als ik over het koninklijke rijtuig duizend papiertjes fladderen zag. Ik kon een papiertje opvangen. Het bevatte dezen tekst: ‘Wij Vlaamsche bevolking, worden behandeld als vreemdelingen in ons eigen land. Als dit zoo voortduren zal, dan waren wij beter nooit van Nederland gescheiden geweest, want dan hadden wij reeds lang eene Vlaamsche Hoogeschool en zouden als gelijken zijn behandeld geworden. De koning zal van het bestuur van zijn land eischen dat al de Belgen op denzelfden voet moeten behandeld worden.’
Dat strooibriefje is - behalve dat het in erbarmelijk Nederlandsch is gesteld - niet veel minder dan eene gemeenheid. Het is eene nogal vreemde verwelkoming van een vorst, waarvan men weet dat hij Vlaamschgezind is, er hem op te wijzen, dat men de revolutie van 1830 betreurt, en dat zijn grootvader en vader de ontwikkeling van de Vlaamsche beschaving zouden belet hebben. Hetgeen trouwens niet zoo heel waar is... Gent staat, als hoofdstad van Vlaanderen, op een keerpunt zijner geschiedenis. De Vlaamschgezindheid staat er rotsvast, maar wordt te elken stonde en steeds machtiger aangebeukt door krachten die, door Frankrijk op elk gebied gesteund en versterkt, Franschen invloed, met ik weet niet welk doelwit, willen bevestigen en versterken. Tegen zulke openlijke campagne,
| |
| |
die nimmer duidelijker is gebleken dan bij de Gentsche tentoonstelling, past vooral voorzichtigheid. Hoe dan goed te keuren een manifest, dat het vorstenhuis onmiddellijk in den strijd mengt en verkettert, zoo het niet werkdadig medehelpt aan het veroveren van de Gentsche Hoogeschool?... Arm Vlaanderen, dat overgeleverd is aan zulke dwaze proleten!.....
Denk nu maar niet, mevrouw, dat ik mijne auto heb doen stilhouden, om dit den volke te verkondigen. Integendeel, integendeel! Ik ben verder gereden tot aan het provinciaal hotel, waar al de groote oomes door den koning ontvangen werden. En, nadat ik zalm met groene saus, benevens andere spijzen heb genoten, ben ik naar het stadhuis gegaan, waar de koning weêr maar eens zou verwelkomd worden; en daarna ben ik meê naar het Belfort gegaan, en daarna....
Ik blijf even staan: burgemeester Braun heeft, natuurlijk in het Nederlandsch, bij zijne verwelkoming ettelijke dingen gezeid, die u, Hollanders, misschien pleizier zullen doen. Ik knip uit:
‘Wij wenschen hier Uwe Majesteit geluk, in eene historische zaal, in die zaal namelijk in dewelke, nu meer dan 300 jaar geleden, het verdrag genaamd Pacificatie van Gent, werd geteekend. Het stelde een einde aan de godsdienstoorlogen in de Nederlanden en was de bevestiging van het grondbeginsel der gewetensvrijheid.
Dat waren de eerste vruchten van goedertierenheid en vaderlandslievende eendracht, die zich thans lucht geeft in de eensgezindheid van allen, om den vorst van allen.
Een zulkdanige gehechtheid aan ons Vorstenhuis, ver- | |
| |
smolten met het steeds levendiger worden van het bewustzijn onzer nationaliteit, brengt er ons toe de vreemdelingen, onze broeders van buiten de grenzen steeds welwillender te onthalen. Zij bewijzen ons dienaangaande hunne erkentelijkheid door dezelfde gevoelens jegens ons.
Wij hebben zulks ondervonden bij de werken, uitgevoerd bij het Kanaal van Terneuzen. Dit kanaal immers, loopt over Holland's grondgebied, voor de helft ongeveer zijner lengte. Om de toelating tot het uitvoeren der werken te bekomen, moest de Belgische regeering met Holland onderhandelen. Bij die onderhandelingen heeft de regeering van Hare Majesteit de koningin van Holland het bewijs geleverd van veel goeden wil; hare ingenieurs hebben zich daarbij aangesteld als mannen van veel talent.’
Koning Albert heeft trouwens voor Nederland even-vrien-delijke woorden gehad. Want, het dient terloops gezeid: deze Blijde Intrede heeft ook voor u wel eenig belang. Er is geen stad van België die dichter met Nederland verbonden is dan Gent; en deze dag zou juist dat praktisch verbond bevestigen. Dit verbond nu staat wel heel wat vaster dan wat Gentsche franskiljons kan.... verplichten aan Frankrijk. En daarom is het ook zeer noodig dat Nederland zich in Gent gelden doet, natuurlijk niet met de gekke, maar dan toch licht te verklaren bedoelingen van annexatie, die sommigen aan Frankrijk toeschrijven, maar door de kracht der blijkbaar-zelfde belangen...
Mevrouw, ik zou u nog meê moeten sleepen, bovenop het opgeknapte Belfort (waar ik u op een ander maal heel wat moois over vertellen zal). Ik zou u, tusschen eene overtuigd-geestdriftige menigte in, moeten meêsleuren naar de Gentsche tentoonstelling. Na eene ‘révérence de cour’
| |
| |
zoudt gij, de koning en zijn gevolg afgereisd, met mij naar het paleis der Feesten tiegen, waar Parijsche artiesten ons.... teleur zouden stellen.
Die Parijsche artiesten waren erbij gesleurd om den koning te behagen: aldus luidt de legende. Een groep gezaghebbende Gentenaars wilden, tot besluit der Blijde Intrede, den koning vergasten op.... Fransche kunstemakerij. Maar den koning heeft zich niet geleend tot zulke weinig-Belgische manifestatie. En hij is ruim drie uur vroeger terug naar Brussel gekeerd....
Welke reden hadden dan de Gentsche flaminganten nog, om het feest te gaan storen? Die Fransche zangers, die Fransche musici, die Fransche ballerines waren van beroemde, dus wel goede hoedanigheid. En de weinig-deftige Vlamingen, die er niet de minste reden meer toe hadden, hebben wel heel groot ongelijk gehad, ze te onderbreken met een ‘Vlaamschen Leeuw’, dien ze trouwens valsch zongen....
Aldus wordt mij althans bevestigd. Want dat concert beet een stuk in den nacht. Moet ik u verzekeren, dat ook ik intusschen weêr naar Brussel was gekeerd?
N.R.C., 25 Juni 1913. |
|