| |
| |
| |
Blijde intrede
Brussel, 23 Juni.
De dood loert, - de dood dreigt overal. Nog geene dertig, wat zeg ik: nog geene veertig uren geleden heb ik hem tweemaal van aangezicht tot aangezicht gezien; zijn greep heeft op mijn schouder, zijne beklemming heeft om mijn lijf gewogen. Tweemaal, eens te water, eens op den vasten grond, heeft hij mij bijna te pakken gehad. - Hewel, ik zeg het zonder den overmoed, die in eene democratische samenleving weinig fatsoenlijk zou zijn: ik veeg mijne pollevieën aan den dood (conferatur ‘De Wandelende Jood’ door Aug. Vermeylen), want ik heb terwijl hij aldus spookte, den koning gezien.
Het is voor mij Zaterdagavond al begonnen. Gisteren, Zondag dus, zou koning Albert met zijne twee zoontjes te Gent officieel ‘Blij Intreden.’ - In geen twee maand tijd is de koning wel vier-vijfmaal naar Gent geweest, maar toen was het, naar het schijnt, niet ‘blij’. Sedert hij, twee jaar en half geleden koning werd, mocht hij den Gentschen bodem niet betreden dan onder den druk der droefgeestigheid. Aldus legt het protocol het den vorsten op. Maar gisteren zou het eindelijk anders worden. Gelukkig maar!.....
Wie vooral om die Intrede blij waren: de Gentenaars. Ik heb in mijne goede en grootsche geboortestad zelden evenzeer genoten als gisteren. Het genot zou zelfs, zooals ik u zei, retroactief worden: het dwong mij, te rekenen van Zaterdagavond de hoofdstad te verlaten, om de eenvoudige reden dat Gent aan expansie is gaan doen: het begint
| |
| |
thans op een zevental kilometers afstand van de stadspoorten, in casu de Muide-poort, d.i. te Langerbrugge. Het is tevens omdat Gent niet slaapt als het er op aan komt zijn vorst, zoon van een graaf van Vlaanderen, vader van een graaf van Vlaanderen, op Gentsche wijze te ontvangen. Zoodat elke Brusselaar, die het volledig programma der feestelijkheden wilde genieten, ervoor zorgen kon Zondagochtend tegen half-acht op zijn laatst te Gent aan te komen.... hetgeen de Brusselsche Zondagtreinen, al dwingen zij tegenwoordig door hunne menigvuldigheid en stiptheid niet minder dan cosmopolitisch respect af, nog niet vermogen te verwezenlijken.
Ik ben dus al Zaterdagavond te Gent aangekomen. En tot korting des tijds ben ik naar de Algemeene Verlichting der Tentoonstellingstuinen gaan zien. Daarover vertel ik u echter vandaag niets: gij krijgt er een verzorgd briefje over, apart, zonder verdere bijbedoeling. - Maar gisterenochtend, nog voor de haan zes uur gekraaid had: o, haddet gij gezien met welke veerkracht ik der veeren ontsprong! - Het was geen half-acht toen ik, voor de deur van mijn hotel, onder eerbiedigen groet van den waard, mijne auto besteeg. En - op weg naar Langerbrugge!....
‘Beemden en velden lagen nat van dauw’: aldus Wazenaer bij den aanvang van zijn ‘Vlaamsche Jongen’, een boek dat gij maar eens herlezen moet... Wij waren nauwelijks de reeds hooger vermelde Muidepoort uit, of het bleek al, dat Wazenaer nogmaals gelijk had... Wij reden namelijk, langs het Kanaal van Terneuzen, dat, met het elfort van Gent en koning Albert, de eer van den dag zou dragen. De vaart van Terneuzen zet in Vlaanderen een schoonheidstraditie voort, die van in de Middeleeuwen onze landschap- | |
| |
pen een zeer bijzonder karakter bijzet: die der rechtlijnige waterwegen. Onder die waterwegen is Terneuzenvaart de jongste, en dus de modernste, met eene zeer pakkende, wijl zéér rechtlijnige moderniteit. De Brugsche vaart, nauwelijks buiten Gent, biedt welige oevers en iets vriendelijks, aan iederen kant, dat voortkomt uit lange vertrouwdheid met de, trouwens minder-hoekige, strakheid der boorden. De vaart van Terneuzen, jongst-, en van meet af zeer breed-aangelegd, heeft aan beider zoom van het zeer wijd-gekomd water een weg geëischt, die het kanaal goed afzondert van het omgevende leven-op-vasten-bodem. Het is meer dan tachtig jaar, dat men het graven van het kanaal begon: tot voor een kleine tien jaar was nog geene intimiteit ontstaan tusschen het rechtlijnige water, dat uit Holland en van zee komt, en de, naar achter gedrongen, oeverbewoners...
Het was een kleine tien jaar geleden, dat ik de vaart van Terneuzen niet terug had gezien. - O, ik weet het wel, mevrouw: aan mij is het nauwelijks te merken. Maar aan het zeekanaal wèl. Waar is de tijd heen, dat ik, als student, ten tijde dat de auto's nog hunne kinderkleêren niet waren ontgroeid, langs Langerbrugge toog met vertrouwde vrienden, en de uitgesponnen en geestdriftige gesprekken over schoonheid en kunst onze maag zoo holden, dat wij nimmer vroeg genoeg aankwamen bij Ursula, de goede Ursula, die te Terdonck paling bakte en rijstpap kookte ten behoeve van hongerige aestheten?...
Ursula, Ursula, leeft gij nog?....
Ik suf maar, terwijl mijn taxi als een reuzen-kanarie, 's ochtends voor achten, de beemden en velden voorbij vliegt, die nat liggen van dauw. Een steen, over denwelke
| |
| |
wij heen huppelen, roept mij tot meer praktische werkelijkheid terug. Het uitspansel doet waarlijk zijn best om mijne aandacht te boeien. Het doet zijn best om de idyllische, nat-van-dauw-zijnde beemden een klakkeloos démentie te geven: het zet de grauwste der wolken op, en gaat venijnig waaien. Het is of Boreas nu maar eens Eoos wou vellen (ik geef u de beelspraak cadeau); het is of de Blijde Intrede nu maar eens in werkelijkheid wilde verschillen van de andere, de heet-zonnige intreden, die niet blij mochten zijn.... Langs de oever-boomen, de hooge Canada-populieren die zoo'n vervaarlijke onweêrsherrie maken bij den minsten lagen wind, naast het water dat loodkleurig gaat worden als kokend lood, snorren wij voorbij de plaats waar vroeger het landhuis stond, alwaar Maurice Maeterlinck zijn eerste drama, ‘La Princesse Maleine’ schreef. Die herinnering maakte als het ware het weder dreigender. Als wij tegen acht uur te Langerbrugge aankomen, is de hemel als inkt, waar men te veel water zou bijgevoegd hebben. Maar het schouwspel, op dat duistere water, is er niet te minder bijzonder om.
Want daar liggen, wriemelend door mekaar, ruim honderd zeventig jachten: zeilschepen, stoombooten, vlugge motorbootjes. De hooge zeilen, angstwekkend-wit tegen de blauwzwarte lucht, flapperen, terwijl men ze haastig aan het reven is. Nu en dan gilt of buldert een stoomsloepje. men hoort de motors snorren als hommels. Hier en daar wordt de rist vlaggetjes van lagen mast naar hoogen mast opgetrokken. Holland is ruim vertegenwoordigd. Ik ben niet zonder huivering als ik zie dat een aantal zeilbootjes zoo maar uit Engelsch water hierheen zijn gevlogen....
Een vriend van mij heeft een naphte-bootje te mijner
| |
| |
beschikking gesteld: een ‘Kelvin’, waar men diep-inzit als een vlieg in een uitgeholde sigaar. Gij vraagt mij, hoe ik het heb aangedurfd, in zoo iets plaats te gaan nemen? - En het ambacht, mevrouw? Wat doet gij met het ambacht?.... Eenmaal de eerste vrees overwonnen, is het trouwens heerlijk. In minder dan een half-uur waren mijn vriend en ik reeds tweemaal naar Gent geweest; het gevoel dat men heeft, met zijn kop door het water te boren, over het water te strijken, op het water plots te draaien als een tol, ineens onder te gaan en dan weêr op een dun lagetje water over de vlakte te wippen: het is een genot, dat alleen mystici kunnen kennen. Het is enorm, mevrouw; en ik raad u dan ook aan, als u geen lust hebt Ruusbroec, Suso, Saint Jean de la Croix of Santa Teresa de Avila te doorgronden, u een ‘Kelvin’ aan te schaffen, die u, zooals mij, den Dood van aangezicht tot aangezicht voert, onder den vorm van vervaarlijke waterkolken....
Gisteren waren die opstuivende waterkolken grauw eerst; tegen negen uur werden zij geel. Terwijl wij op ons vervaarlijk en plezierig bootje aan het draaien en keeren waren, werden zij ineens als een geweldige zonneregen. En, al bleef de lucht bebouwd van wolkekasteelen: wij voorzagen dat de zon overwinnen zou en wij blij intreden zouden.
Wij deden het. Als de vaardigste waterspinne; als het vlugge ‘schrijverke’ van Guido Gezelle, schoten wij, tusschen jachten en steamertjes, die duchtig in de weer waren, in. En zie: plots draait de groote monumentale brug van Langerbrugge open. Een reusachtige maalboot, de ‘Princesse Elisabeth’, snijdt door het water. Van uit onze laagte zien wij, aan den voorsteven, koning Albert en de
| |
| |
prinsen Leopold, hertog van Brabant, en Karel Theodoor, graaf van Vlaanderen staan. Het kanon (welk kanon? ik weet het niet! noem het dan ook maar hét kanon) schiet: wij mogen afreizen.... De zeilbootjes, tenger als meeuwen, worden op sleeptouw genomen. De stoomsloepen gillen en spatten schuim om zich heen. Wij allen, bij de tweehonderd, varen het koninklijke schip vooruit. En ik-zelf, in mijn bootje, keer van tijd tot tijd om als een magneetnaald bij onweertijd aan den Noordpool (het is Peary die mij de inlichting heeft verstrekt; of heb ik hem slecht begrepen?), ik zelf schiet mij tusschen de flotille in, nu hier, dan daar.... En aldus bereiken wij - terwijl de zon het op de wolken wint - den grooten havenkom van Gent, waar andere kanonnen aan het schieten gaan...
N.R.C., 24 Juni 1913. |
|