| |
| |
| |
X
Brussel, 21 Juni.
Triphon, de koopman in meststoffen, die uit Eecloo de Gentse expositie was komen bezoeken, had dus al zijn losheid van geest en gebaren teruggekregen: in de dompige diepte van de ruime en nogal duistere volksrestauratie waar hij eene fossiele schoenzool als beefsteak verorberde, had hij een stadsgenoot, Pier de Lange, herkend, en Cadie, dezes vrouw, die eveneens aan het eten waren. Pier de Lange was een koopman in aardappelen, wat geene zonde is, die echter in de oogen van Triphon deze bijzonderheid vertoonde dat hij, vermits zijn negotie hem dikwijls naar Gent riep, al een paar maal de expositie had bezocht. Vol blijde verwachting knikte Triphon hem dan ook bij iederen hap toe, hij zou niet langer het doleerende zieltje zijn, dat op eigen hand - als ik mag spreken van de hand eener ziel - den schoonheidskern eener wereldtentoonstelling heeft te ontdekken, en andere dingen te bewonderen krijgt dan beeldschoone meisjes op gedrochtelijke woestijnschepen.
Terwijl Triphon betaalde, betaalde Pier. En zij laveerden van links en van rechts af op dezelfde uitgangsdeur, waar de opene buitenlucht ze ontving. - ‘Ach wat doet de gij hier?’ vroeg Pier joviaal, hoewel eenigszins uit eene aanmatigende hoogte. - ‘Ah de ixpesiesse bezoeken’, antwoordde Triphon eenigszins verlegen, omdat Pier hem den tijd niet gelaten had de Eecloosche aardigheid te plaatsen, die hij aan tafel met zooveel innige lol verzonnen had. - ‘Ah, en wat hebt-de al gezien?’ ondervroeg
| |
| |
weêr Pier eenigszins ironisch. - ‘Ah nen man die met zijnen neus 'nen ocarina naardoet en een....’ hij dorst niet voortzeggen, vanwege Cadie, maar proeste het ineens uit: ‘en een snelle poeze op 'nen kemel!’ - ‘Ach ja, dat locht sigaarken met haar broek aan!’, lachte Pier meê. - ‘Ah wie is dat?’ kwam Cadie nogal streng tusschen. - ‘Ah, gij zult dat ook wel nen keer zien!’ suste haar echtgenoot.
Zij stapten, tusschen de wit-gloeiende gevels der breede straat, in de stovende middaghitte, naar het hoofdgebouw toe. Weer waren zij schier moederziel alleen. - ‘'t Is warm,’ meende Cadie; ‘'t is in geen twee jaar...’ Maar Pier onderbrak haar met deze verzekering aan Triphon: ‘Ah gij hebt nog juist niets gezien. Wat ge moet zien dat is hier dit’; en hij wees op het Ros Beyaart, dat zijne vier Heemskinderen dwingt tot allerlei statische acrobatie, en verder op de talrijke naakte vrouwen die zich, op stier en paard, oefenen in de meest-gewaagde ‘haute école’ (‘de Vlaamsche hoogeschool,’ noemen venijnige Franskiljons deze, anders onschuldige, beeldhouwwerken om den grooten ingangskom). - ‘Ah deze zullen 't zoo warme niet hebben als gij, madam De Lange!’ meende Triphon, galant. Maar Cadie zag er verontwaardigd uit en verzekerde: ‘Het is een schande!’ - ‘Wat wilt gij hebben,’ vergoelijkte haar man: ‘om schoon te zijn moet dat bloot zijn. En gij kunt ze toch geenen corset aandoen en een voorschootje!’....
Zij slenterden verder. - ‘Zouden wij niet ievers binnengaan?’ zei half onderdanig Triphon. ‘Ik kan dat verstaan dat madam het heet krijgt: ik begin zelf te zweeten!’ Maar verontwaardigd keerde Pier, die voorop liep,
| |
| |
zich om: ‘Ah hier toch niet zeker?’ smaalde hij: ‘'t zijn hier anders niet dan schilderijen en posturen, en aardige, zulde, dat 'k waarlijk niet weet hoe ze dat hier laten binnenkomen. Zie, 't en heeft van de week nog niet gebrand; maar moet dit 'nen keer afbranden, 't zou mij veel minder kunnen schelen dan van dien schoonen café die afgebrand is verleden maand.... Maar dées moet gij zien: daar gaat iedereen naar kijken,’ voegde hij eraan toe, met indringerigheid de belangstelling afsmeekend.
Zij stonden voor de afdeeling Perzië: een nogal weinig-zuiveren moskee-gevel, met schetterende kleuren beschilderd, waar voor ingewijden een ruime garve spreuken uit den Koran gebeiteld staan. - ‘Van welke streek is dat?’ informeerde Triphon. - ‘Dat is van Perzië,’ doceerde Pier. - ‘Dat moet rap vuil zijn, zulke façade, met al die stof-nesten,’ vond Cadie; ‘ik heb liever 'nen effen muur, dien ge kunt afwasschen!’ - ‘Ja,’ zei Triphon, ‘en 't moet nogal wat kosten ook om te doen herschilderen als het vuil is. Gaan wij binnen?’ - ‘'t Er is niets te zien dan wat matten en tapijten,’ verzekerde Pier; ‘hier dus niet; maar hiernevens!’
Daar was het een wonder. Stelt u voor: uitstalling van duizenden beeldjes in gegoten marmer; allemaal van die snoezige snuitjes met twee krieken in den mond; of naakte maagdengestaltetjes met een licht neteldoek oversluierd, zoo echt nagebootst, dat je 't van af zoudt kunnen nemen; en anderen dan met zulke aandoenlijke titels: ‘Le Printemps’, ‘Premier Amour’, ‘La Prière’, ‘l'Aveu d'une Vierge’: allemaal matte, witte ‘marbre Carrare’, met kleederen aan in blinkend gekleurd marmer, zoo verrukkelijk, dat geen enkele kapper ze in zijne uitstalling
| |
| |
zou willen ontberen, noch welke burgerdame ook in haar salon. Het wordt dan ook druk verkocht. Want Triphon merkte het met bewondering op: elk der beeldjes droeg - merkwaardige bijzonderheid - om zijn hals een lange rist visitekaartjes, en op elk kaartje de aanduiding ‘vendu’. ‘Dante et Béatrice’ is negentien maal vendu. ‘Le bouton de rose’ is drie en twintig maal vendu. Wie doet meê?...
- Triphon genoot: ‘Ahwel, dat is nu de moeite waard!’ erkende hij. Pier triumpheerde: ‘En allemaal met de hand gekapt’, legde hij uit. ‘Dat is geen plaaster: dat is pure marmer. Gij kunt dat dan ook alleen hier krijgen in de Italiaansche sectie!... Maar nu begin ik toch ook een beetje dorst te krijgen’, ging hij sluw voort.
't Is omdat hij wist dat naast de afschuwelijk-goedkoope afdeeling Italië de ‘Alimentation Française’ onder dak was. - ‘Triphon’, zei hij triumphantelijk, ‘wij gaan wijndrinken: ik ben 't, die trakteer!’.... Zij stonden om eene toonbank, omrankt met katoenen wingerdbladeren. Cadie, die den prijs kent van wijn, had zich over de mildheid van haar man aanvankelijk gebelgd. Maar kartons hadden haar weldra gerustgesteld: ‘20 centimes le verre’. Zestig centimes dus maar voor hun drieën.... En zij dronken. - ‘'t Is koel’, verzekerde Triphon. - ‘En goed dan!’ galmde Pier zegevierend. - ‘Ja, maar een beetje zuur’, verbeterde Cadie, ‘ik moet oppassen voor mijne darmen, meneer Triphon’....
- ‘En wat is dit hier’, vroeg nu Triphon, wijzend op een baksteenen burgershuis met een aardig klokketorentje. - ‘Dat is Holland’, zei Pier, ‘'t is schoon niewaar?’ - ‘Ah dat is gelijk het huis van mevrouwe Verplancke de Dievoet, in de Nieuwstraat’, zei Cadie, die eerbied heeft
| |
| |
voor den adel harer geboortestad. - ‘En is er van binnen ook iets te zien’, vroeg gretig Triphon, die zijne genietingen uit de Italiaansche afdeeling graag voortzetten wou. - ‘Ah zie, ik weet het niet!’ zei Pier.’ ‘k Ben hier al dikwijls geweest, maar de deur is haast altijd toe. 't Is veel moeilijker om hier binnen te geraken dan elders. Zij vinden vele redens uit om niet open te moeten doen. Die Hollanders zijn zoo proper, nietwaar? Ze zijn zeker bang dat men hunne expositie vuil zou maken!’.....
- ‘'k Ben moe’, zei Cadie. - ‘Om de waarheid te zeggen: ik ook, madam,’ zei Triphon. - ‘Ahwel, wij gaan ons een beetje zetten, hier, op de stoelekens’, zei Pier. - ‘Merci, om nog nen keer vijf cens te moeten geven, gelijk vanmorgen, aan die zwarte kraaie!’ protesteerde Triphon. - ‘Ahwel, dan kunnen wij naar “Oud-Vlaanderen” gaan: daar hebben wij ten minste een pinte voor ons cent’, zei Pier.
Zij liepen nu langs de overzijde, voorbij eenvormige gevels die de aandacht niet zoo heel bijzonder trokken.
- ‘Dát is Engeland, en dát is Frankrijk, en dát is Parijs’, verklaarde Pier. ‘Maar daar is niets te zien. De menschen gaan anders niet dan waar wij al geweest zijn. Er is anders niet meer te zien dan Oud-Vlaanderen’. - ‘En dat hier?’ vroeg Cadie; ‘dat is zeker 't prison?’ - ‘Wel neen, gij sloore, dat is Duitschland!’, lachte haar man. - ‘Ah 't heeft er toch veel van’, bevestigde Triphon; ‘'k ben ik er bijna bang voor geweest!’...
Het was al vijf uur geworden. Hun trein ging om halfzeven: zij hadden nog drie kwartier tijd.... Aan ‘Oud-Vlaanderen’ moesten ze nogmaals betalen. - ‘Ze zouden hier een mensch het vel afstroopen’, verontwaardigde zich
| |
| |
Cadie. Maar Triphon, vergoelijkend: ‘De menschen moeten toch ook aan hunne kosten komen, madam. Zouden wij niet een druppeltje drinken? 't Is goed om 't zweet te doen indroogen!’ Juist stond een slungerige kerel voor een uiterst klein huisje te schreeuwen: ‘Bols' likeuren! Bols' likeuren!’ - ‘Dezen keer is het mijne toer om te trakteeren’, zei Triphon vergenoegd. ‘Wat drinken wij? Een cognacje? Garçon: drij cognacjes!’.... Zij slurpten. Zij overzagen het plaatsje dat voor hunne oogen in den gulden namiddag lag. - ‘'t Is hier gelijk bij ons’, stelde Cadie vast; en zij ondervroeg: ‘Hebben zij dat expres gebouwd voor de ixpesiesse?’ - ‘Ja, natuurlijk’, zei haar man. - ‘Maar waarom hebben ze dan geene schoone huizen gemaakt, in plaats van die oude barakken?’ - ‘Ah wel, ah 'k en weet-ik ik dat niet’, antwoordde Pier. - ‘Ahwel, merci!’ zei Cadie. - ‘G'hebt gelijk, madam’, lachte luidkeels Triphon....
De slungerige jongen werd ter vereffening opgeëischt. Het kwam uit dat de consumptie stukken van menschen kostte, natuurlijk naar Triphon's schatting. ‘'k Ben vandaag al bij de zes frank kwijt, zoudt ge gelooven?’ ondervroeg hij. En zij geloofden 't...
Het uur des scheidens was gekomen: zij moesten naar den trein. Ik ging mee tot aan den uitgang, waar Cadie nog even moest lachen om die rare hellebardiers. Zij stapten op den tram die ze naar 't station zou voeren. En....
Ik verzaakte voor dien dag aan Bovarysme: ik was blij dat ik van de huid van Triphon, koopman in kunstmeststoffen te Eecloo (Oost-Vlaanderen), verlost was. Evenals gij-zelf vermoedelijk blij zult zijn van dit, in elk geval uiterst-natuurgetrouw verslag (dat juist daarom voor
| |
| |
u werd opgeteekend) van de wijze, waarop de kleine Vlaamsche burgerman eene wereldtentoonstelling bezoekt.
N.R.C., 25 Juni 1913. |
|