| |
| |
| |
De tentoonstelling te Gent
IX
Brussel, 19 Juni.
Doet u ook wel eens aan Bovarysme? Ik beken u zonder valsche schaamte dat het de geestelijke sport is, die ik met de meeste voorliefde beoefen. Al ontbreekt er mij eene hoofdhoedanigheid bij: de onbewustheid. Gij zijt immers niet zonder te weten dat Bovarysme in essentie is: het onbewuste vermogen, zich anders te denken dan men in werkelijkheid is?.... Onder ons gezeid: Jules de Gaultier mag de eerste zijn om het met dien naam te noemen: het grondbegrip zult gij reeds bij Arthur Schopenauer hebben kunnen ontdekken, en....
Maar ik sta hier niet voor u om u een leergang in de geschiedenis der wijsbegeerte te geven, hoe gretig gij er ook op gesteld moget zijn; wat ik tot taak heb: u de Gentsche wereldtentoonstelling te toonen, in de hoekjes en kantjes waar u ze nog niet gezien hebt. Die hoekjes en kantjes liggen buiten de lokaliteiten der groote afdeelingen, waar inderdaad iets nieuws te zien is; zoo de Engelsche, Fransche, Duitsche, Nederlandsche paviljoenen; zoo de hallen der machines en wat erbij behoort, zoo de koloniale gebouwen, zoo de aantrekkelijke sectie der modes, zoo het paleis der Schoone Kunsten, aldaar u betrouwbare gidsen van uit dezer plaatse hebben binnengeleid, in gedachte natuurlijk (wat in sommige gevallen ruim voldoende was). Behalve deze redenen-van-bestaan dezer wereldtentoonstelling, zijn er echter gelegenheden waarvan het bijzondere is, dat zij juist niets bijzonders
| |
| |
bieden, niets nieuws vertoonen, en elken tentoonstellingsbezoeker sedert ruim een halve eeuw bekend zijn, zelfs als hij den leeftijd van vijftig nog niet heeft bereikt. Deze afdeelingen nu zijn het, die het gewone publiek, de argelooze en onvoorbereide, onbaatzuchtige en alleennieuwsgierige bezoeker als bij onontkomelijk noodlot, in den muil gaat loopen. Treedt hij, bij onbegrijpelijk toeval, eene zaal binnen waar in werkelijkheid iets te zien valt, dan heeft hij een gevoel van gêne, de onaangename gewaarwording van iemand die eene strafbare vergissing heeft begaan. En hij spoedt zich naar buiten, naar den stroom menschen toe die het paviljoen gaan vullen... waar voor den ingewijde niets uitzonderlijks te bemerken is.
De ingewijde: dat ben ik. Daar ik u nu, uit plichtsbesef, in de tentoonstelling wil wijzen wat gij er niet zien moet, heb ik mij de gedaantewisseling laten welgevallen, van ingewijde, oningewijde te worden. Het is het kunstgreepje, dat men Bovarysme noemt. Snapt gij nu waarom ik deze letteren opende met de opmerking u aan die sport te wagen?...
Ziehier nu hoe ik dat aan boord heb gelegd. Ik ben, 's ochtends halftien, aan het station gaan staan. Ik heb er niet lang moeten wachten: van een buurtspoorweg heb ik een welgedanen burger van eene kleine stad zien stappen, die, onder zijn stroohoed, tusschen zijne vetlellige ooren, boven zijn zwaar en weinig behendig corpus, er rood en dom uitzag. Mijne onfeilbare psychologie heeft hem onmiddelijk herkend voor een voortverkooper van kunstmeststoffen in eene kleine stad. In de week rijdt hij iederen dag uit op een hoog cabriolet waar een blind paard- | |
| |
je aan voortsukkelt. Aan iedere hoeve stapt hij log uit, treedt den boer gul tegemoet, haalt papieren zakjes uit zijn tasch, welke zakjes hij 't eene na het andere op zijne linkerhand uitgiet. De boer staat achterdochtig aan den inhoud te rieken; heft daarna de vragende oogen op. Het zakje wordt weer gevuld. De koopman teekent iets op in een boekje of maakt, bij neenknikken van den landbouwer, een wanhopig gebaar met zijn kort rechterarmpje; en doet daarop het cabriolet onder zijn gewicht angstwekkend terzijde knikken... Hij stapt ook af aan elke herberg, drinkt er telkens een ‘kappertje’, vertelt, wijdgalmend, heldhaftige ploerterijen aan de royaal-heurenlach-plengende-dochter-van-den-waard; en zet daarop zijne ronde voort, om 's avonds eenigszins beneveld terug te keeren naar huis en bij zijne gade, die niet anders verlangt te weten, dan hoe het staat met den verkoop...
Vandaag is hij niet gul-aanlokkelijk als met boer Cnudde, noch manhaftig-ondernemend als bij Elodie uit ‘De Doopvonte’: hij is een beetje verbijsterd, eenigszins vroom-verlegen, nu hij ineens in het Zondag-Gent staat. Hij heeft Gent nooit anders gezien dan 's Vrijdaags, en dan is hij er wél vertrouwd mee. Maar 's Zondaags, en in Expositietijd, en vooral bij dit snikheet weder... Hij blijft een oogenblik staan, om zijne gedachten te zamen te rapen. Ik, bedreven in Bovarysme, maak ervan gebruik om mij in zijne huid te steken... Ik ben er al in: ik dank u. En, zonder dat wij goed weten hoe het komt, staan wij beiden op een tram, tusschen een massa menschen geperst, waarvan enkele exemplaren begaafd blijken te zijn met de kunst, naar aangename verscheidenheid te vloeken.
| |
| |
‘Ixposiesse!’ smijt de Gentsche conducteur ons als eene uitdaging naar het hoofd. Weer zonder dat wij goed weten hoe, staan wij op het voetpad, aan een zij-ingang van de tentoonstelling, bij het stadspark, waar zich de attracties bevinden. Die ingang is opgetrokken uit hout, ziet er eerder lief-landelijk dan grootsteedsch imponeerend uit. Als wij bijgekomen zijn, trekt mijn kunstmestkoopman - zullen wij hem voor het vervolg maar Triphon noemen, gelijk zijne egade doet? - zijn neus op. Hij kan natuurlijk onmogelijk vermoeden, dat er aan eene tentoonstelling meer dan één ingang, en onder andere een monumentale ingang is. Dezen hier vindt hij minnetjes; koopt niet te minder zijn kaartje en treedt binnen.
Hij staat in een verlaten hoek van het half-verwoeste park, waar in de boomen leelijk gehavende kinderluchtballetjes hangen. Links, wat verder, staat eene groote duiventil, geheel bestreken met slijk, slechts gedekt met vuil stroo: ‘te slecht om er guano in te bergen’, denkt hij. Met dien eersten, ongunstigen indruk stapt hij verder, tusschen eene dubbele rij van wat hij houdt voor wafelkramen. IJverig zijn vrouwen er aan 't schrobben en boenen. ‘Ze kuischen hier den Zondagochtend’, merkt hij op; ‘hebben ze dan den Zaterdag geen tijd?’... En zijn misprijzen keert in afkeuring.
Daar het pas tien uur is, blijven alle gebouwen nog zorgvuldig gesloten. Er is dan ook natuurlijk niets te zien. Hij kijkt met wantrouwen tegen de Scenic Railway op, waar hij bij plaatsen een rotsig landschap bemerkt. ‘Allemaal namaak’, meent hij. Op den vijver ziet hij de nagebootste galjoot van Christophorus Columbus liggen; hier moet hij hartelijk lachen: ‘hoe kunnen ze hier van
| |
| |
z'n leven steenen lossen?’, zegt hij bij zichzelf, daar hij zich moeilijk een schip kan voorstellen, zonder dat het met baksteenen zou geladen zijn...
Opeens hoort hij muziek en wendt er zijne stappen heen: op kiosk 27 voert de Fanfare ‘De zonen van den heiligen Franciscus Xaverius’, van Oostzuidcapelle-op-de-Ieperlee, ‘La marche des Muscadins’ uit. Om de kiosk heen staat eene vijfvoudige rij ijzeren stoeltjes geschaard. Op het eerste rijtje zit één enkel mensch. Triphon, die mededeelzaam is van natuur en wien het verveelt in deze nog-ledige expositie, waar zoo weinig te zien is, zoo moederzielalleen rond te loopen, gaat er naast zitten, en, na een oogenblikje spreekt hij 't meneertje aan: ‘'t Is schoon, niewaar? Wat is dat, wat ze spelen?’ Het meneertje beziet hem verbijsterd en schuift een beetje opzij: het is een doove.....
Triphon durft niet zoo maar ineens van zijn stoeltje opstaan. Hij krijgt het plots heel warm. Wanneer hij tot besluit komt, toch maar verder te wandelen, en rijzen gaat, staat een streng-magere vrouw met een weduwegezicht naast hem, reikt hem een couponnetje toe en laat haar lippen geen andere woorden ontvlieden dan: ‘Tien centiemen.’ Triphon begrijpt niet zoo onmiddellijk. Als hij eindelijk wèl heeft verstaan, ziet hij in dat hij te lang heeft zitten nadenken, om nog verzet te plegen. Hij geeft het nikkelstuk en vraagt: ‘Maar mag ik nu nog een beetje blijven zitten?’ Zij knikt van ja. Om zich eene bij de omstandigheden passende houding te geven, luistert hij met groote aandacht naar een ‘Potpourri mr. Le Postillon de Longjumeau.’
Het was over elven geworden. Triphon zet zijn tocht
| |
| |
voort, kwam in eene verblindend-witte straat, waar al wat meer beweging was. Hier zijn herbergen open: het herinnert er hem aan, dat hij dorst heeft. Hij betreedt dan ook den stoep van een net paviljoentje, waar op het bordes een aardig juffertje in wit boezelaar hem tegenlacht. Hij treedt eenigszins verlegen binnen en bestelt een glas bier. ‘Dat hebben wij niet’, zegt het juffertje; ‘gij zijt hier in het chalet-Bovril. Een Bovril dan?’ Hij knikt, en slurpt het kokende drankje. De hitte barst hem langs alle poriën uit.
Hij treedt weer buiten en begint zich vreeselijk te vervelen. Een kwartiertje wel verwijlt hij voor het kraamppje van een man, een blikken toestelletje op den neus, hartstochtelijk staat te fluiten, onder begeleiding van een gramophoon. Triphon denkt aan de kiespijn van zijn vrouw: iemand die zulke herrie maakt, kan, naar zijne voorstelling, niet anders dan een tandentrekker zijn. Maar de man houdt niet op met fluiten, biedt niet het minste fleschje aan ten verkoop. En Triphon wordt er niet wijs uit, waarom hij daar al die luidruchtige drukte staat te maken...
Terwijl hij er over nadenkt, keert zich ineens, onder gemompel, de aangedikte menigte waarin hij staat, als één man om. Triphon natuurlijk ook. En nu tenminste krijgt hij den schok-der-verwachte-schoonheid: op den bult van een hoogen mehari, schip der woestijn, zit een aanbiddelijk zwartharig, melkwit meisje, met lange, vochtige gazellen-oogen, die hem sidderen doen. Zij draagt een groenzijden broek, en over het witte hemd een rijk-geborduurd kort roodsatijnen vestje. Gratievol zit zij op haren kemel te wiegen en glimlacht geheimzinnig. Haar dier geleid
| |
| |
door een donker man in een wit kleed en met een witten tulband, die moeite heeft zich een weg te banen... En Triphon vraagt zich niet af waar dat meisje vandaan komt (natuurlijk is er eene ‘Rue du Caire’ in de expositie), noch waarom ze daar op dat leelijke dier zit. Hij vindt haar alleen wonderbaar, en, met een zucht, beklaagt hij zich niet langer, voor de tentoonstelling te zijn overgekomen...
Maar het is etenstijd geworden: nieuwe bekommernis voor Triphon. Waar, van de talrijke gelegenheden, zal hij binnengaan? De beraadslaging duurt lang; eindelijk wordt de beslissing aan het noodlot overgelaten. Hij gaat aan het eerste tafeltje het gereedste zitten. Wacht lange, lange stonden. Vindt eindelijk gelegenheid, aan een drukken kellner een ‘beefsteak patates-frites’ te bestellen. Weer lang, lang wachten. Als hij eindelijk het harde lapje tusschen de tanden heeft, komt eene zekere gerustheid in hem. Hij laat zijne oogen verpoozen van tafeltje tot tafeltje. En zie: plots heeft hij eene aangenamen verrassing; daar heel ver, in het halfduistere der lange zaal, heeft hij stadsgenooten gezien, die hem, juist op hetzelfde oogenblik, eveneens herkennen. Er worden uitnoodigende wenkgebaren gewisseld, beantwoord echter met teekenen van vork en mes, die wijzen op het vleesch en de aardappelen der borden. Maar bij iederen hap lacht men elkander tegen; men eet genoeglijk en vol hoop: straks bezoekt men samen de expositie verder...
N.R.C., 22 Juni 1913. |
|