maar dan toch wel eenigszins van cerebrale gewildheid verdachte werkzaamheid: jaar-in jaar-uit, tot op den laatsten tijd, vier en zelfs vijf boeken!... Deze leek het wel, had zichzelf gedrild tot ‘een trouw soldaat in 't leger van het noodlot’, een vechtersbaas, een worstelaar die zich voorgenomen had den, blij-aanvaarden, levensstrijd tot een zegerijk einde te voeren.
Nochtans was deze, uiterlijk, bewust-sterke, niet veel meer dan een schuchtere. Ik herinner mij dat, haast twintig jaar geleden, eene Nederlandsche vertaling van zijn drama ‘Le Mâle’ voor het eerst in den Vlaamschen Schouwburg te Gent werd opgevoerd. Denzelfden avond besloten enkele jongere Vlaamsch-schrijvende Belgen den meester in de pauze een spontane hulde te brengen. Lemonnier werd uitgenoodigd, zich naar het foyer te begeven. Door éen onzer werd hij toegesproken. Zijn antwoord was van iemand, die alles behalve zich-zelf de baas was: nimmer heb ik als dien avond een meester van het woord hooren stotteren als den blooden, bedeesden en naïef-blijden Camille Lemonnier.
Een Meester van het Woord: dat was hij immers in eersten aanleg, en feitelijk in oereigen wezen. Zijn talent, de groote kunst van dezen stamelaar, van dezen onmogelijken redenaar, was oratorisch. Evenals Zola, zijn eerste meester, was hij redenaar, was hij rhêtor (in den vollen en rijken zin van het woord), ... maar niet dan met de pen in de hand. Zijne kunst is voor een goed deel rhetorisch geweest, eene kunst meer van ontwikkeling van uit inspiratie. Men kan niet zeggen dat hij iets heeft uitgevonden; zelfs niet dat hij veel diep-doorvoeld zou hebben. Hij had noch de schoone bezonnenheid van Pirmez, noch de