| |
VIII
Brussel, 6 Juni.
Voor ik tot boksen overga - natuurlijk in figuurlijken zin, en niet dan als verslaggever - bemerk ik, trouwens zonder de minste verbazing, dat op mijn notaboekje nog enkele aanteekeningen voorkomen over modes, waarvan ik gezworen heb dat zij u alles behalve zouden onthouden blijven. Wel heb ik u gekleed, mevrouw, - en een stapel brieven is mij over dat kleed komen gelukwenschen, - maar zoowaar, gij staat daar nog blootsvoets een kou te vatten, terwijl de heftige Juniwind door uwe lokken woelt. Zou ik zoo onmeedoogend zijn, u aldus hopeloos aan uw lot over te laten? Neen, ik zou het niet.
| |
| |
Wat doe ik dan aan uwe rozeteenen? Ik trek er zijden kousen aan, in den toon van het kleed (disparate tontn gaan lengerhand uit de mode), met zijdelings een geborduurd klinkje van zelfde kleur. Geen opengewerkte kousen meer: laat deze aan de naaistertjes over, of maak er uw kamermeisje gelukkig mede. En vooral geen gestikte, beperelde of geschilderde kousen: die zijn nog hoogstens goed genoeg voor Amerikaanse milliardairdochters.
Het schoeisel is een probleem, dat minder moeilijk om op te lossen is dan gij zoudt denken. Daar het kleed op de scheen open is, spreekt het van zelf dat het hooge laarsje uit uwe kleedij voortaan gebannen is, tenzij, natuurlijk, voor de reis. Daar anderdeels het kleed steeds eng blijft, bant gij eveneens de hooge hakken, die den gang belemmeren en ongracieus maken. En daarom acht ik als aangewezen het lage, uitgesneden Directoireschoentje, dat de hooge wreef en den fijnen enkel laat zien, dat stijl aan uw toilet bijzet, en dat wel het mooist is in mat-fluweelig daim. Voor de soirée of den schouwburg kunt gij het in satijn nemen, maar zonder eenig versiersel.
De handschoenen kiest gij in niets anders dan in peau de Suède of de Saxe, niet al te eng spannend (wat erg burgerlijk is en grove handen doet onderstellen) en langs breede geborduurde nerven vertoont. En wat nu de hoed betreft....
Gij weet wel dat ‘le chapitre des chapeaux’ steeds een der belangrijkste is. Voor een jaar, en ook van winter nog, was hij niet zoo heel ingewikkend. Er gold een algemeene stelregel: voorheen heel groot, gisteren heel klein. De thans heerschende anarchie brengt mij in verlegenheid: men draagt hoofddeksels van alle grootte en vorm: zoo
| |
| |
de groote platte schijf als de bolronde stolp, zoo de enge kaakmuts als de wuivige, volants-rijke kinderkap in lingerie. Wat ik u aanraad? Bij het gekleede wandelkostuum, de tailleur naar de laatste mode, waarmede gij op visite gaat, draagt gij, in fijn stroo, of liever nog in vilt, den breedgeranden, naar boven toe wijd-geëvaseerde hoed van niemand minder dan Samuel Pickwick. Hij zinkt nogal diep op uw hoofd; hij is in den toon van uw rok; en hij draagt als garneersel niets dan een fluweelen of breed geribt lint met, langs voren, eene effene zilveren gesp... Bij het andere kleed dat ik u liet maken, het purperen satijnen met het overkleed in bebloemd crêpon, bestelt gij u, voor de ontvangsten op de tentoonstelling te Gent, eene Charlotte Corday-muts van geplisseerde tule over een satijnen grond, in zelfden toon als de robe, met lange fluweelen binders, die haast den grond raken, en op zijde eene enkele groote diep-rozige roos, die, eenzaam, even naar beneden hangt. Het is eenvoudig, maar verrukkelijk...
En nu ge aldus zijt aangekleed, zult gij den arm gedoogen te aanvaarden, die ik u bied, en geleid ik u naar het Paleis voor Vrouwenarbeid. Gij hoeft niet ver te loopen: het is gelegen vlak bij de ingang. En het is, als alles hier op deze tentoonstelling, weidsch aangelegd. ‘Te weidsch’, vindt gij. Wij zijn het volkomen eens. Hier ontbreekt eerst en vooral, wat men van vrouwenarbeid verwacht: gezelligheid. Verbeeldt u dat het fijnste wat uwe feeënvingeren voortbrengen, o lezeressen, tentoon ligt in eene zaal, waar een reuzig kerkorgel staat, dat er, naar de ruimteverhouding, geenszins misplaatst in is. Ga daarbij genieten van kant en borduursel! Wat ver- | |
| |
der de intimiteit breekt: het al te praktische en didactische van een gedeelte der sectie. Eene schoolbank, hoe doelmatig en goed vernist ook, blijft eene akeligheid. De leergangen in handwerk in een kloosterweeshuis, hoe zonnig dit ook moge wezen, beknelt mij het hart (Gij geeft mij een drukje op mijn arm, om uwe instemming te betuigen. Gij pinkt zelfs een traan weg. Ik dank u, mevrouw). En statistieken over fabriek- en huisarbeid zijn wel heel belangwekkend voor economisten; maar die kunnen ze wel vinden in boeken en rapporten, die wij, gelukkig, niet hoeven te lezen, mevrouw... Tegenover al dat misselijke staat, gelukkig, veel schoonheid, al komt het helaas niet tot zijn volle recht. Ik spreek hier niet van de eigenlijke kunst, Groote Kunst met de gebruikelijke, en trouwens daartoe bestemde hoofdletters: deze - neem mij niet kwalijk - groeit bij vrouwen zelden het middelmatige uit, zoolang zij plastiek beoogt. De vrouw is geheel beweging en bewogenheid: daarom blinkt zij vooral uit in het dansen, in de muziek, ook wel in de poëzie, en dan nog vooral als reproduceerende artiste. Er zijn meer goede actrices dan goede acteurs. Terwijl in den tegenwoordigen tijd er maar heel weinig Berthe Morisot's, Lucie Cousturier's en Judith Claudel's zijn, en de Lisy Ansingh's en mevr.
Robertson's er schaarselijk loopen.... In plastiek, in statiek is de vrouw niet dan gratie. Die gratie, waarvan het edelste bestanddeel fantasie is, vindt dan ook hare fijnste uiting in wat het minste materie eischt, wat het minst aan materie herinnert: aan stikwerk, en vooral aan kantwerk.
De kantnijverheid, juist wel omdat ze nijverheid is geworden, bloeit in Vlaanderen, vroeger en nog steeds
| |
| |
een der belangrijkste centra, als huisarbeid dood. De lage loonen, door de opkoopers betaald, dwingen de werksters tot overarbeid, tot eene overproductie, die alle blijheid, en dan ook alle gratie en alle liefde uit gaat sluiten. Het brengt verder meê, dat de patronen niet meer vernieuwd worden; de kantwerkster handelt nog alleen uit sleur, te zeer ontmoedigd om er zelfs nog aan te denken, tegen de mechanische, natuurlijk steeds grovere en als het ware doode, fabricage op te vechten. En aldus vervalt het kunstambacht. Anderdeels was het in de vervlogen tijden onder de gegoede burgerij gewoonte, dat het jonge meisje al de kant van haar uitzet zelf speldewerkte. Welke zoete uren, aldus aan het kantkussen doorgebracht. Welke rozige toekomstdroomen in die gebogen hoofdjes, terwijl de vlindervlugge vingertjes de klosjes huppelen deden! (Gij moet er mij van zwijgen, Mevrouw!).... De jonge meisjes echter hebben daar geen tijd meer voor. Zij doen immers aan sport. En kant, echte mooie kant, is zoo spotgoedkoop geworden!... Welk heerlijk tijdverdrijf, welke kostelijke uiting van het vrouwelijk gemoed het echter kan worden, weêr aan het kussen te gaan zitten, gewapend met wat vaardigheid in het ontwerpen en in het uitvoeren (beide niet zoo moeilijk om aan te leeren, als men maar smaak bezit en handig is), en dan maar zijn teedere en tengere, zijn nobele en fiere fantazie te laten gaan: bezie me maar deze waaiers van mej. d'Olszowska, uit Brussel. Is dat geen werk van zeer innige weelde en schoonheid?
Er is iets nog gemakkelijker dan kantmaken en zelfs dan borduren. Gij neemt een lap, van welke stof ook. Gij spant hem op. Gij doopt een penseel in gouache. En voor- | |
| |
uit maar!.... Mevrouw Gabrielle Montald heeft aldus, met zeldzamen kleurenzin en een grillig maar rijk decoratief gevoel,, bij alle onkunde van wat eigenlijk schilderen en teekenen, in allerlei écharpes, omslagdoeken en wat dies meer, wonderen, echte wonderen van schoonheid verricht. Men moet tot oude Chineesche en Japansche borduurwerken opklimmen, om evenzeer van decoratief-op-stoffen te genieten. En ik daag u uit, Mevrouw....
Maar gij zoudt mij onbeleefd doen worden. Te meer dat gij het volkomen met mij eens zijt. Ik zie het aan het misprijzen waarmede gij, na mevr. Montald's arbeid, voorbij al die ijselijke pyrogravure loopt en al die ondoelmatige, illogisch versierde boekbanden, waarvan zoowaar een paar slechts uwe aandacht verdienen.....
Maar neem mij niet kwalijk: het wordt tijd, tot andere oefeningen over te gaan.
Alhoewel deze brief toch al eene behoorlijke lengte heeft bereikt, vindt u niet?
Dan maar eene volgende maal voortgaan....
N.R.C., 10 Juni 1913. |
|