| |
| |
| |
De tentoonstelling te Gent
VII
Brussel, 3 Juni.
Gun mij het voorrecht mevrouw, u dezen brief speciaal op te mogen dragen. Te uwen behoeve, heb ik Zaterdagmiddag Brussel verlaten en ben ik naar de Arteveldestad gespoord. Zondag heb ik mij, altijd te uwen bate, de uitdrukkelijkste regenvlagen laten welgevallen. En, zoo ik den dag van Maandag, hoewel ik te Gent was, niet aan u heb gewijd - tenzij, natuurlijk, in gedachte - dan is het alleen om de achterdocht te verdrijven van mijnheer uw echtgenoot, wiens ontzettende liefhebberij in architectuur mij niet onbekend is. - Twee en half dagen, haast geheel aan u besteed: gij zult niet langer beweren dat ik u aan 't verwaarloozen ben....
Zaterdag dan....
Maar laat ik hier eerst eene parenthesis ontsluiten op een gebeurtenisse van meer algemeen belang: het heeft Vrijdag laatst weêr maar eens in de tentoonstelling gebrand. Vuur is ontstaan in de hal der machines. Men weet natuurlijk niet hoe. En gelukkig is het zonder belang geweest: onmiddellijk gebluscht door het ter plaatse zijnde personeel. Het heeft niettemin den burgemeester van Gent ontroerd tot in het diepste des harten. Hij is zich beginnen afvragen of het geen tijd werd, de mogelijkheid van brandstichting te beperken tot de minimum-kansen. Hij is zelfs zoover gegaan, dat hij een besluit heeft laten afkondigen, waarbij verboden wordt in alle Paleizen, Hallen, Zalen en Gaanderijen, alsook in de Concert- of
| |
| |
Tooneelgelegenheden, gelegen binnen de Tentoonstelling en hare aanhangsels, te rooken. Dit is nu wel heel goed, maar... onvoldoende. Want er bestaat geen rookverbod voor de koffiehuizen, waar je natuurlijk niet alleen een sigaar kunt opsteken (ik zeg dat niet voor u, mevrouw), maar waar men ook vuur maakt, en.... die gelegenheden zijn binnen gebouwcomplexen, waar allerlei merkwaardigheden en kostbaarheden verzameld zijn. Eén genster dus, en alles staat in lichterlaaie. Te meer dat ook langs de straten, vlak tegen de gevels in staff en hout, vuur wordt aangelegd, ten gebruike, bijvoorbeeld, van zinkbewerkers, enz. En dit is nu wel alles onvermijdelijk; maar kon Burgemeester Braun nu ook niet verwijzen op de artikels der politie- en andere reglementen, waarbij brand gesticht bij onvoorzichtigheid voor den betrokkene allerlei onaangenaamheden bezorgt; en kan het bestuur geen bijzonderen toezichtsdienst inrichten binnen de lokalen waar gerookt en gesmookt wordt, en aan paviljoenen waar de inrichting het aansteken van vuur vergt?.... Ik ben niet zonder te weten dat een mooie brand eene prachtige, haast onvermijdelijke, en sedert de laatste expositie van Parijs eene klassieke tentoonstellingsattractie is. Maar, ziet u, ik denk altijd aan de, te Gent steeds bedreigde, afdeeling Schoone Kunsten, die...
U heeft gelijk, mevrouw, mij den mond en deze parenthesis te sluiten. Al kwam ik, bij de Schoone Kunsten, juist waar ik wezen moest. Want de kunst der overgangen vermocht het niet, mij één van hare geheimen te verhelen. Het is immers om de Schoone kunsten, of althans om ééne Schoone kunst, den vrouwen in het bijzonder welgevallig, dat ik Zaterdag al naar Gent ben gegaan.
| |
| |
Ik was de eenige vreemdeling niet, die zich, om dezelfde reden, dezelfde moeite getroost had. Er waren er zelfs ruim twee duizend, die van heel wat verder dan Brussel kwamen, en er zelfs het Nauw van Kales, als ik mij aldus mag uitdrukken, voor overgevaren kwamen. Ik voeg hier zelfs aan toe, dat het die inwoners waren van Groot-Brittannië, die mij hadden genoopt de bakermat van Anseele andermaal te bezoeken. Immers - gij haddet het nooit geraden - deze tweeduizend Engelsche dames en heeren waren niemand minder dan de leden van het Londensche ‘Imperial Choir’, dat voor het eerst het vasteland bereikte om te Gent de Europeesche menigten in kennis te brengen met ‘de machtigste zangvereeniging der wereld’, en tevens met wat Engelsche muziek.
Stel u dan eens voor, onder een nogal flets licht, de groote azalea-zaal van het Feestpaleis - ik weet niet hoeveel hectaren groot! - met aan het eene eind, heel ver, twaalfhonderd jofferen, allemaal in het wit, waar achteraan acht honderd borgers, allemaal in 't zwart - een delikate attentie voor de gaststad: de kleuren van Gent zijn wit en zwart! - in een bevallig cirkelsegment gebogen om het honderd man sterke Ysaye-orkest, dat er met mij uit Brussel voor over gekomen was. Voor het orkest op een stellage, een mannetje als een mier in habietcostuum: het is de ‘conductor’ Charles Harriss, die uit de hoogte neerziet op de circa zevenduizend menschen die, daar beneden, aan de andere zijde, gonzen als een tot in het oneindige vermenigvuldigd hommelnest, en nochtans slechts een helft der zaal vullen.
Ineens, zonder dat men goed weet hoe of waarom, gaan de zevenduizend hommels zwijgen, en - de tweeduizend nach- | |
| |
tegalen aan het zingen. Door het onbegrijpelijk ensemble - denk eens aan: 3000 zangers en slechts een maatstok, die van ver niet dikker schijnt dan een lucifer! - waarmede zij de ‘Brabançonne’ uitvoeren, wekken zij verbazing; door den ongeëvenaarden klank en den adel der voordracht, bij dewelke zij het ‘God save the king’ vertolken, verdienen zij hooge bewondering... En hun verder programma versterkt den dubbelen indruk: in stukken als Stanford's ‘Old Superb’, waarlijk geen lachespel, waar elke partij ruim hare beurt heeft, is eene eenheid bekomen, die uitloopt in een prachtige harmonie. Het is, wel te verstaan, eerder naar de zangers dan naar de uitgevoerde muziek dat de bijval gegaan is. Wilt u een definitie van de moderne Engelsche muziek, mevrouw? Het is psalm-muziek, klaar gemaakt voor dancing girls-beenen. Een koor van Elgar - het allerbeste van wat op het programma stond - rijst er door eenige personaliteit boven uit. Het stuk, dat het hier speciaal moest doen, Harriss' ‘Pan’, doet echter aan als een verzoening tusschen Walter en Beckmesser, als een product waar Meyerbeer een werk van Wagner in verknoeid zou hebben. En dit laat ons nog niet voorzien, wanneer Engeland een nieuwen Händel rijk zal zijn. - Er waren ook solisten. De baszanger Doudhitt heeft een geluid om u dood te donderen; de sopraan Essa d'Argo eene stem als blanke maneschijn, terwijl de tenor Davies uitblinkt als eene onbescheiden ochtendzon. Maar in eene zaal als deze, al lijkt mij de akoestiek er beter dan in de eigenlijke concertzaal, is het haast onmogelijk, over alleen-zingende krachten een juist oordeel uit te spreken....
En, mevrouw, ook den Zondagochtend heb ik u gewijd.
| |
| |
Ik heb - hoe aandoenlijk, nietwaar? - uren en uren doorgebracht in het ‘Paleis voor Vrouwenarbeid’ en in de Belgische en Fransche afdeelingen voor mode. En... eene technische beschrijving geef ik u natuurlijk niet: ik ben immers een man, en mijne beschouwingen zullen dan ook zijn des mans. Om dan maar te beginnen met de soiréekleeren: zij zullen van zomer tot op eene merkwaardige laagte zijn uitgesneden, en zonder al te geometrische symmetrie. Het décolleté zal in de meeste gevallen aan den eenen kant ruimere vlakte innemen dan aan den anderen, eenvoudig omdat corsage evenzeer als rok, een fantazievolle drapeering toe zullen laten. Wordt die drapeering warempel achttiend-eeuwsch, zooals sedert ruim een jaar wordt voorspeld? Laat mij gerust met uwe voorspellingen! Het bewijs dat ze valsch zijn levert de Fransche afdeeling met volstrekte doorslaandheid. Zij immers is dubbel: historisch, in dezen zin dat zij in eene gansche reeks boxes beroemde schilderijen der bewuste achttiende eeuw in wassen, maar prachtig-gekleede poppen reproduceert - zoo in déshabillé als met den korten panier-rok en het gladde, hoog-welvende keurs: modern, met dezen verstande, dat zij ons de modes van morgen, en zelfs van overmorgen toont. En hoe zien die modes er nu uit? Perzisch, zooals men heeft beweerd? Ach, ik zou u weer moeten verzoeken, mij met zulke beweringen niet uit mijn lood te slaan! Die moderne robes, zij zien eruit... gelijk zij er logisch moeten uitzien. Men heeft gladde toilettes gedragen: thans moet men dus drapeeren; die drapeering echter bereikt geenszins de weidsche, hoe dan ook beminnelijke evenredigheid van wat wij zien op Nattier en Lancret, - heel eenvoudig omdat wij het rechte corset van Marie- | |
| |
Antoinette aan 't afschaffen zijn. De invloed der reformkleidung oefent zich uit op haar ergsten vijand: het corset. Het corset is dan ook zoo schijnheilig, te doen alsof het niet meer bestond. Het gaat
misschien weêr drukken op de maag: het zal wat meer vrijheid laten aan de darmen; en den heupen als der taille gunt het meer vrijheid. Zulk corset nu laat de panier niet meer toe, dan na wijziging. En bij 't zien der kleeren van de nieuwste mode denkt men dan ook aan de jaren van overgang, die volgden op de anti-paniers-beweging in de allerlaatste jaren der achttiende eeuw: op den tijd van even voor het Directoire. Maar het is dan toch weêr iets anders geworden. Wij blijven hechten aan den spanrok, dien wij alleen langer, en laag tot op de schoenen laten vallen. Daarop laten wij, als twee slippen van een over elkaar geslagen mantel, die 't zij op de borst, 't zij in de taille afgesneden zou zijn, zoo maar heel natuurlijk naar voren links en naar achteren rechts gedrapeerd hangen. En het corsage schikken wij dan als een meer of minder regelmatig fichu, door een, volledig- of slechts gedeeltelijk-zichtbaar, ceintuur van het onderdeel afgescheiden.
Gij zegt, dat gij mij niet heel goed begrijpt, mevrouw? Laat ik u mijne demonstratie bij een meer objectief voorbeeld duidelijk maken. Laat u dan een paars ‘fourreau’ maken in soepel satijn, langs boven zeer laag uitgesneden, langs onder boven den linker voet open op de scheen (niet al te hoog echter). Over de borst dan een fichu van, even-doorschijnend, crêpon, hetzij van zelfden, hetzij van harmoniseerenden toon: echter niet te schel, niet al te zeer ‘couleurs futuristes’; het is nog steeds buiten den goeden smaak.
| |
| |
De crêpon is bebloemd: roode en groene roosjes, als geteekend door Herman Teirlinck voor C.A.J. van Dishoeck's boeken. Boven het corsage nu drapeert gij, punt over de borst rechts, punt over den rug links, twee lappen van hetzelfde crêpon, niet al te wijd-uit, recht-door hangend van achter, met een punt weer langs voren. Op hoogte van de knie vangt gij weêrszijde de lappen samen bij een strik of een gesp. Terwijl gij de taille, onder de punt aan borst en rug omwindt met een fel-groene ceintuur. Et voilà!
Gij ziet het: historische reproductie is het alles behalve. Het is alleen verwerking van vroegere kleederdrachten, waar de exotische meer bepaald Perzische noot aan verzekerd wordt, eensdeels door de decoratieve motieven die de gebruikte stoffen versieren, anderdeels door het soepele en lichte gebruik van die stoffen.... Dat wij hierbij denken aan prae-Directoire-modes, ligt voor de hand. Onder Louis XVI zag men Perzen aan het Fransche hof, en zij lieten, jaren nadien, als de revolutiejaren voorbij waren, sporen op de mode na. Wat nu meer bepaald de mantel-costuums betreft, de taylor-made's, deze verplaatsen ons eerder naar een even-latere periode: die van een Carle Vernet, den schilder der wedrennen. Zij zien er wat meer Engelsch uit. In de, anders meer-sobere, fantazie van het zoo gemakkelijke hedendaagsche wandeltoilet, brengen zij eene grootere elegantie, daar zij meer persoonlijkheid toe zullen laten. Gij zult, mevrouw, boven een beige, langs voren even gedrapeerden, langs achteren eventjes langen rok - iets als een amazone-rok - een frakje dragen, in groen laken, met hoogen kraag, gelijk de hovelingen van den Eersten Consul. En ik twijfel
| |
| |
niet, of het zal u verrukkelijk staan. Wel te verstaan, zult gij eronder een licht-uitgesneden blouse dragen met een recht-opstaand plissé....
Mevrouw, ik kon aldus tot morgen voortgaan. Ik zal het dan ook voor heden tot morgen uitstellen. En vertel u dan het besluit van dezen aan u, aan de vrouwen, aan de Vrouw besteden dag: een boksmatch tusschen niemand minder dan Carpentier en Wells. En ik ben overtuigd dat het u nog meer interesseert dan wat ik u, op zulke onbeholpen wijze, vertelde over modes.
N.R.C., 4 Juni 1913. |
|