zoo zullen wij het genoegen hebben, uit den mond van Frederik van Eeden te vernemen hoe het staat met de Vlaamsche poëzie. Intusschen echter mogen de, wel wat heel indringerige, flaminganten blij zijn, dat zij, zonder tusschenkomst, ‘De Schelde’ van het tentoonstellingsbestuur te hooren kregen.
‘Te hooren’ is voor velen een euphemisme geweest: men gaf het werk, een reuzenwerk, dat voor de uitvoering een reuzenzaal eischt, in de kleine zaal van het feestgebouw, - zoodat velen buiten mochten blijven staan. Euphemisme ook in dezen zin, dat de akoestiek dier zaal allesbehalve overal even goed is.
Of zij, die dan niet hoorden, daar veel bij verloren hebben?
Wel te verstaan, het gaat hier niet om Benoit's grootsch werk. Toen het te Antwerpen, in uitnemende voorwaarden, den meester waardig, gegeven werd, kwam daarvan te dezer plaatse uitvoerige ontleding; zoodat ik-zelf me thans daarvan onthouden kan. En verdere waardebepaling van het werk wordt, bij gebrek aan voldoende technische kennis, een kwestie van smaak. Mijn oordeel onthoud ik u dan maar, en ik spreek u dan ook alleen over de vertolking.
Deze was, het dient wel gezegd, middelmatig en ongelijk. Onder de slappe, wel heel zoeterige leiding van Emile Mathieu, den bestuurder van het Gentsch conservatorium, werd deze muziek afgedrensd, zonder bezieling, door een orkest waarvan al de muzikanten uit hun humeur schenen te zijn. Geen evenwicht tusschen de koren - anders wel goed en soms heel welluidend - en de instrumenten. En wat de solisten betreft: als wij de heeren Steurbaut en Colignon, beiden van de Lyrische Opera te Antwerpen,