verbaasd over den weinigen tijd dien zij noodig hadden om zich in werktenue te steken. Het dient gezegd: tegen brandgevaar en voor ordedienst blijkt men in Gent goed gewapend te zijn....
De hitte en de dikke stiklucht worden, in de drukkende middagwarmte - het was gisteren de warmste dag van het jaar - onverdraaglijk. Wij worden trouwens zoo naar achter gedrongen, dat weldra niets meer te zien valt dan, voor ons nu en dan eene lekkende vlam en grauwe roetwolken, en achter ons de drukke menigte der tallooze Zondagbezoekers.
Ik wring mij door de menigte door. Het komt er voor mij op aan, te zien. Ik dring, niettegenstaande het verweer van twee bewakers, het Engelsch gebouw binnen; tracht, langs een achterpoortje, de plaats van den brand nader te komen. Maar ook hier, in de zalen, die, ontruimd, alleen nog agenten der tentoonstellende huizen herbergen, ontstaat ineens paniek. Bedienden loopen mij voorbij, laten hun stand voor wat hij goed is. Een enkele zorgt ervoor, dat hij de kas meêdraagt. Twee verbouwereerende misses duwen mij aan de schouders naar buiten: ook hier is, in het dak, brand ontstaan...
Weêr sta ik buiten; gelukkig schijnt de brand te bedaren; de massieve zwarte pakken rook verijlen in de hardblauwe lucht... Bezorgd om de onschatbare kunstwerken die bedreigd zijn, wil ik weêr binnen waar ik was toen de brand ontstond. Maar de consigne is mij de baas: ‘Niemand binnen, zelfs niet de koning!’ zegt mij de ontzagwekkende bewaarder. Hij is echter zoo vriendelijk mij te verzekeren, dat de afdeeling Schoone Kunsten geheel onverlet bleef. Alleen Zillerthall en het Hindoesch paviljoentje zijn tot