hand’, een wonder-fijne weêrgever, ook waar hij zich door de gekozen techniek gebonden acht (hetgeen minder voorkomt dan men denkt), van wat zijn oog opvangt en gevangen houdt: hij is, bij stemme, bij gebaren, bij heele wezen zulk een zonnenatuur, zulk eene Apollonische, zelf-uit-stralende natuur, doch dat hij niet, zelfs onbewust - en hij is integendeel zéér bewust van zijne werking - op de jongeren een grooten invloed zou hebben uitgeoefend.
Die invloed heeft bij de twintig jaar, en tot op de laatste jaren gegolden. De werken die eronder ontstonden, en die men op deze tentoonstelling ziet, bewijzen dat de volgelingen zich doodbloeden in de schildermethode; dat zij de gevangenen zijn van het procédé; dat zij... niets meer dan epigonen zijn. Leon de Smet, Anna de Weert, Jenny Montigny, Modest Huys: zij hebben natuurlijk niets van hunne gaven en van hunne kennis verloren. Alleen zijn zij vervelend geworden, omdat zij blijven werken naar eene opgelegde, een onvrije, een onzuivere wijze, naar eene leer, die alleen bij de meesters léven is, vleesch en bloed en dan ook de natuurlijke uiting mag heeten. En die meesters zijn Claus en Heymans. Waar ik, als hulpmeesteres, Juliette Wytsman aan toevoegen zal, en, als een vrijgevochten hulponderwijzer, Edmond Verstraeten.
Ik noemde daareven Emile Claus Apollonisch. Die naam is hij slechts sedert kort verdienende geworden. Op een leeftijd, dat anderen oud heeten te zijn, was hij van wezen frisch en rumoerig, schaterend en menigvuldig als Pan. Deze man was de natuur zelve, in al hare schalksche en onbezonnen naakte geestigheid. Kan de natuur, in hare aanhoudende nijverheid, zich somber denken? Claus althans kan het niet gelooven. Bij elk seizoen, in elke