| |
| |
| |
De tentoonstelling te Gent
Afdeeling schoone kunsten
I
Brussel, 21 Mei.
Ik neem mij voor, de Schoone Kunsten op de Gentsche tentoonstelling met eenige uitvoerigheid te behandelen. Daar zijn vele goede redenen voor, en wel de eerste, dat zij er een der allerbelangrijkste afdeelingen van uitmaken. In Brussel had men ze, drie jaar geleden, ondergebracht in de halls van het Halfeeuwpark - op ruim een uur afstand van de expositie. Wonnen zij erbij, in veilige, uit ijzer opgetrokken lokalen te berusten - men siddert bij de gedachte, dat te Gent de minste genster een dertigjarige brok kunstgeschiedenis, duizenden kunstschatten, in asch kan leggen, waar de doeken immers tusschen planken muren en onder lijnwaden vela geborgen zijn - wonnen zij er dus bij aan securiteit, zij schoten er veel belangstelling bij in. Slechts echte liefhebbers liepen er heen, zoodat de kunsttentoonstelling haar doel voor een goed deel miste. Niet alleen nu neemt deze afdeeling te Gent een goed deel in van het hoofdgebouw, de eigenlijke expositie, en rijst het daardoor in belang, daar ieder bezoeker er doorheen moet: zij lijkt mij ook voor het gehalte der werken ver boven die van Brussel te staan. Ik sprak daareven van dertig jaar kunstgeschiedenis. Door eene gelukkige innovatie, waar ik u reeds een woordje over repte, is de groep België in de sectie schoone kunsten dit inderdaad kunnen worden. Aan de voornaamste kunstenaars van het land heeft men niet minder dan vijftien meters wand- | |
| |
ruimte afgestaan, met volle vrijheid, buiten alle aanvaardingsjury om, ze naar goeddunken te bekleeden. Daar hebben de artiesten gretig gebruik van gemaakt: de meesten zijn erin geslaagd, een vrij volledig beeld van het verloop, in de meest-typische werken, hunner evolutie te geven; zoo krijgen wij tevens de beste, de meest-kenschetsende doeken en beelden te zien, niet alleen van elken schilder of beeldhouwer op zichzelf, maar ook van tijdperk aan tijdperk en school aan school; wij hebben het ideale museum, door de artiesten-zelf samengesteld, van de hedendaagsche
kunst van ons land in hare meest-karakteristieke uitingen in eene als systematische synthesis opgesteld. En daar men verder aan de epigonen de plaats niet heeft gespaard, komt het werk der meesters te beter uit, en kan men nagaan waar het in verloopen is. Aldus voor de Belgische sectie, waar men alleen aan verwijten kan, dat er te veel brave middelmatigheid bij toegelaten werd en dat men, te revolutionair-geachte, jongeren al te streng heeft geweerd. Aldus, hoewel met minder systeem ingericht, de Fransche. Sommigen ergeren zich eraan, dat Frankrijk in de Gentsche tentoonstelling de eerste viool speelt. het doet het met fatterige arrogantie, zooals gewoonte is bij eerste violen van Zigeunerstrijkjes. Ook op gebied van kunst heeft het willen verbluffen, - maar dan met een bluf, die afhing van de kwaliteit, meer nog dan van de kwantiteit der uitgestalde werken. Ook hier zijn de voornaamste, zoo jongeren als oudere, meesters met uitnemende gewrochten vertegenwoordigd: het bezorgt ons heerlijke genietingen. Zoodat wij althans hier niet over Fransche snoeverij zullen klagen... Nederland, dat in den, natuurlijk nu pas, ruim drie weken na de opening, versche- | |
| |
nen catalogus op Frankrijk volgt, biedt niet - ik zei het u reeds - wat het had kunnen en moeten bieden. Zeker, de meeste uwer beste schilders zijn vertegenwoordigd, echter meestal slechts door één enkel werk, dat niet steeds onder de besten gekozen is. En van de jongst-gekomenen is er zoo goed als niets... De Engelsche sectie is niet volledig, maar zeer keurig. De Spaansche treft weer door de rijpe schoonheid van sommige meesters. De internationale is er ver van, het belang op te leveren, dat zij in Brussel had....
Dit overzicht-in-vogelvlucht, al kan het niet in alle deelen lovend zijn, bewijst u toch dat de Schoone Kunsten in Gent wél bijzonder aandacht verdienen. Nog in één punt winnen zij het op Brussel: de logische indeeling der localiteiten en de versiering ervan. Deze kunstafdeeling is gelegen op vijf minuten loopens van het Gentsche kunstmuseum, dat binnen de omheining der wereldtentoonstelling, dicht bij het groote feestpaleis, gesloten ligt, en, tusschen haakjes, als studiemuseum een bezoek overwaard is. Dit museum nu, het werk van bouwmeester Karel van Rijsselberghe, broeder van onzen grooten schilder Theo, wordt algemeen geroemd als een meesterstuk van redekundige verdeeling. En het is wel of men voor de afdeeling der expositie model genomen had op het museum: het vermoeiende van perspectievelijk op elkander uitloopende zalen, waar de werken kakelbont door elkaar gehangen zijn, is vermeden. Wel zijn de zalen soms wat groot; meestal zijn ze echter goed afgesloten, zoodat de aandacht niet wordt afgeleid. Men heeft er tevens naar gestreefd, gelijkaardige werken bij elkaar te houden; de ensemble-tentoonstellingen van de hierboven bedoelde Belgische meesters bleven
| |
| |
gegroepeerd en bekleeden meestal, en alleen, denzelfden wand, hetgeen rustig beschouwen bevordert. Het is ééne van de zeldzame kunstuitstallingen, waar men een paar uur kan verblijven en ernstig studeeren, zonder er beduusd en zenuwziek uit te komen. Er is anders nog, dat ook wel niet voor noviteit kan doorgaan, maar dan toch verrast, omdat men het niet altijd op eene officiëele expositie ontmoet. Men heeft als wandbekleeding van het vuilgroene, wasgrijze of fletsroode trijp afgezien, dat sedert voorvaderlijke tijden dienst deed, en schitterende cretonnes, veelkleurige ‘toiles de Jouy’ aangebracht, die aan de binnenversiering, nog voor men naar de schilderijen kijkt, een uiterst prettigen indruk geven. Ik verzwijg u niet dat het mij, nu en dan, wel wat bont wordt; dat sommige Fransche schilders, waar ik nu juist zooveel van hou, omdat zij niets meer zijn dan toon, dan lang nazingende, weemoedig-verglijdende, pijnlijk-zinderende toon - ik denk aan een Vuillard, aan een Bonnard - het niet uithouden tegen het citroengele behangsel waaraan zij prijken. Men was Zondag trouwens sommig Fransch werk aan het verhangen: ten bewijze dat mijn indruk ook door de inrichters gedeeld wordt. Ik betwijfel verder of een blank beeld niet beter uitkomen zal tegen een effen grond, dan op tweekleurig-gestreept lijnwaad. En mijn meening blijft dat Berlijn en München hier al te grooten invloed hebben geoefend, geholpen als zij tegenwoordig algemeen zijn door wat men te Parijs en te Brussel, al heel onzinnig trouwens, bij modistes en in kleerenmagazijnen ‘couleurs futuristes’ is gaan noemen, en die alle lagen der maatschappij stormenderhand hebben ingenomen. Maar... in de officiëele tentoonstellingen is het iets nieuws, en dus
| |
| |
aantrekkelijks. Ik verhaast mij eraan toe te voegen dat sommige, werkelijk-kloeke Fransche neo-impressionistische werken dergelijke wandbekleeding niet alleen goed verdragen, maar als het ware noodig hebben: hun kleurengamma, anders op donkeren of neutralen grond, wel wat heftig en brutaal, wordt hier ten deele opgeslorpt, en daardoor vanwege het behangsel geharmonieerd tot iets, dat inderdaad prettig en zelfs rustig kan aandoen. Mevrouw, laat uw salon behangen met futuristische kleuren; maar hang dan aan uwe muren niets dan neo-impressionistische doeken. En dan breng ik u een bezoek, mevrouw....
Gij weet nu, hoe de afdeeling schoone kunsten te Gent er over het algemeen uitziet. Gij zult er me des te gemakkelijker in kunnen volgen, wanneer ik er u, van schilder tot schilder, van beeldhouwer tot beeldhouwer, door heen leid. Weet gij hoeveel schilderwerken er zijn? Niet minder dan 1261, mevrouw, en dan nog zonder al wat maar eenigszins naar graveerwerk zweemt. En hoeveel beeldhouwwerken? Zoowat 355 stuks. En die ga ik nu alle nauwgezet en netjes te uwen behoeve in oogenschouw nemen. Moge het u wél bekomen!
N.R.C., 23 Mei 1913. |
|