voor een Vlaamsch oog ongewoon, en, laat ik het maar zeggen, minder prettig. Wij zijn er sedert heele tijden aan ontgroeid. Iemand ging, bij mijn laatste bezoek aan de expositie, verder, en beweerde dat Daalhoff - en hij wees op diens ‘Clair de Lune’ - zich-zelf als fijn tonalist niet steeds gelijk blijft, - al bewonderde hij ook de schroomvallige behandeling der kleur in verband met de, werkelijke of gedroomde atmospheer. Ik voor mij-zelf betreur, dat men het ensemble van A.H. van Daalhoff - zeven schilderijen - niet afgezonderd heeft uit het meer-rumoerige werk der andere exposanten: hij-zelf, en wij niet minder, hadden er bij gewonnen.
De zeventien doeken van Breitenstein, forsch en koen, maar nog al log gedaan; de zeven stukken van Wolter, eveneens kranig maar niet zeer fijn, zijn niet uitzonderlijk genoeg om Belgische oogen, gewoon aan acuut impressionisme, te boeien. De tulpen en hyacinten van Koster vindt men beminnelijk en aangenaam schilderwerk. Zilcken is zeker gedistingeerd, - maar men verwacht in Egypte, in Algerië, in Italië, in Zuid-Frankrijk meer licht, dan men er vindt op deze fijn-tonige, gevoelig-genuanceerde, eerder grijze dan schitterende doeken, uit deze zonnelanden meegebracht. Althans, aldus meent de Belg....
Eene niet-onbelangrijke expositie dus. Maar die, gij geeft het toe, voor den huidigen kunstroem van Holland onvoldoende is.
N.R.C., 22 Mei 1913.