heerscht, dan draagt gij er de eenige schuld van. En gij durft nog protesteeren? Gij moest u schamen!’
‘Welnee, welnee!’ meent de heer De Meester, ‘en ten bewijze: zie maar eens wat te Antwerpen gebeurt.’
De heer De Meester is maar een klein katje, maar een vinnig. Maar de best-gewapende katers van links laten er zich op neervallen, zoodat zijn onschuldig gekrauw al gauw is verlamd. Waarna een dier katers, een rustigzekeren, en die de heer Fulgence Masson is, bedaard de zaak aan het beschouwen gaat.
‘De heer Levie’, zegt hij, ‘heeft allerlei belangwekkende dingen verteld, - echter nevens de kwestie. Ik ben het met hem eens dat een land, hetwelk respieën heeft, over groote kapitalen moet kunnen beschikken. Die kapitalen moet men echter in leeningen zoeken. Heeft men het gedaan? Neen! De vraag is: hoe zijt gij aan geld gekomen? Met handigheid? Nogmaals: neen! De Belgische rente is aan het dalen gegaan in 1906. Gij stondt toen voor 7 à 800 millioen verplichtingen. De leening drong zich op. Gij hebt ze niet aangegaan. Eerst hebt ge geput in de kas van spoor, post, telegraaf. Daarna kwam het overige. Wij wijzen u op het verkeerde hiervan. Wat antwoordt gij ons?: ziet toch wat de liberalen hebben gedaan! Alsof zoo'n antwoord verandering kan brengen in den toestand!...’
En op dien toon vol bezadigdheid zal de heer Masson morgen zijne rede voortzetten.
Intusschen ga ik op zoek naar een schatkistbon. Want ik verklaar het u zonder valsche schaamte: nog nimmer kwam ik er éénen te zien....
N.R.C., 10 Mei 1913.