moedwillig of niet, de gewone met de buitengewone begrooting. Op ditzelfde oogenblik beijvert eene bijzondere commissie zich, ze uiteen te houden. En ik hoop wel dat wij binnenkort, om tot eene betere regeling te komen, de grondslagen zullen kunnen leggen van eene nijverheidsbegrooting der staatswerken. En verder zal men eene oplossing moeten zoeken die den staat toelate tusschen te komen in ondernemingen die het algemeen welzijn ten goede zijn. Vooruitgaan kost geld. Wie gaat mee vooruit?’
Aldus minister Levie. Dat zijne rede indruk maakte, bewijst de bewering aan den aanvang dezes briefs, als zou hij niet te naderen zijn dan met een nieuw paar handschoenen. Nu ik mijne aanteekeningen hier in gekuischten vorm heb overgeschreven, ga ik mij afvragen of ik u in gemoede mag dwingen, zulke sumptuaire uitgave te doen. Want ik ga bemerken, dat ik waarlijk in deze een oningewijde ben.
En de heer Mechelynck, andere financiëele specialiteit, komt mij in dit geloof versterken.
‘Gij, minister Levie, zijt,’ zegt hij ‘een sluwerd. Gij wilt eene academische discussie over gewoon en buitengewoon. Wij klagen de uitgifte van vier honderd vijftig millioen schatkistbons aan: gij laat het uitloopen op een concetto. Gij legt ons hooghartig het zwijgen op, wanneer onze plicht juist gaat eischen, dat wij zouden spreken. Want allang hadden wij lont geroken. Om schatkistbons te plaatsen, hadt gij uw toevlucht genomen onder meer tot de Spaarkasbank. En dit alles buiten gemeenen wete om. Het viel trouwens gemakkelijk: in jaren werden de begrootingen niet ernstig besproken. In jaren werden....’