| |
| |
| |
De tentoonstelling te Gent
I
Brussel, 22 April.
Ik heb van de schorsing der vijandelijkheden, die in dezen stakingstijd de Kamer ons aanbood, gebruik gemaakt om Zondag een eerste bezoek te brengen aan de Gentsche wereldtentoonstelling, die Zaterdag door den koning zal worden ingehuldigd. Of liever: een eerste bezoek was dit niet; verleden jaar immers gaf ik u verslag over de hartelijke ontvangst, die de ijverige inrichters aan de pers van alle landen hadden voorbereid, en van andere hand kondet gij hier eveneens vernemen over uitgestrektheid - niet minder dan honderd-vijf-en-dertig hectaren - en ligging der terreinen, waarop de expositie aan het verrijzen was. Maar van de expositie als zulkdanig kon toen nog nauwelijks spraak zijn, en wij moesten tot dezer dagen wachten om er u eenig idee van te geven.
Niet dat ze kant en klaar zou zijn. Helaas, ook hier blijkt het, niettegenstaande de bestgemeende beloften, eene onmogelijkheid, welke worldsfair ook tegen den dag harer opening gereed te hebben. Wel staan er bijna al de gebouwen, al valt er aan sommige nog heel wat te doen. Maar langs binnen is het haast overal nog volkomen leeg, in dezen zin, dat men er niets te zien krijgt dan kisten. De staking heeft het inzenden der waren veel vertraagd, al is er nu men weet dat zij vreedzaam verloopt, in de afgeloopen week heel wat ingekomen. Het meeste echter ontbreekt nog, en - tegen binnen nog slechts vijf dagen zou alles moeten geplaatst zijn!....
Intusschen werkt men druk, zelfs dezen Zondag. Om de
| |
| |
arbeiders die, op honderdvijftig na, allen aan den arbeid zijn gebleven, zoo weinig mogelijk te storen, heeft men den uitstekenden maatregel genomen, niemand op de terreinen toe te laten; zelfs de abonnenten moeten buiten blijven, en geen journalist wordt toegelaten, zonder dat hij door achterdochtige oogen wordt gevolgd. Sommige afdeelingen, om rustig te kunnen doorwerken, hebben de hun toegewezen ruimte geheel met planken afgemaakt, zoodat alle onbescheiden blik is geweerd. Dat ik u dus vooralsnog over het tentoongestelde zoo weinig schrijf, moet gij mij dan ook vergeven.
Over de gebouwen echter, kan al een en ander met meer preciesie worden medegedeeld. Langs de drassige, nog ongeplaveide wegen, langs de rails, waar de wagonnetjes over vliegen, over de hoopen steen en de stapels planken heen, heb ik het geheel geschouwd. De revue-passeeren voor het front der gaanderijen en paviljoenen heeft niet minder dan twee uur ingenomen, zonder dat ik haast een oogenblik heb stilgehouden; hetgeen u een denkbeeld geeft van de uitgestrektheid van de zich uit beide zijden van het hoofdgebouw breidende gevels. En wat bij dat wandelingetje eerst en vooral is opgevallen is de zeldzame logica, de bewonderenswaardige eenvoud van den aanbouw. Dit is eene tentoonstelling om zich onmiddellijk gezellig thuis in te gevoelen, hetgeen eene niet geringe eigenschap is. In Brussel lag alles verspreid. Na maanden bezoek kon men nog zijn weg verliezen in den doolhof der paleizen en paviljoenen, alle door mekaar. In Gent daarentegen heerscht volkomen orde, die daarom geenszins de verscheidenheid uitsluit, en alleen een gevoel van gerustheid geeft, van iets definitiefs, dat anders doorgaans bij
| |
| |
tentoonstellingen ontbreekt.
En ook de algemeene stijl der door den hoofdarchitect Oscar van de Voorde ontworpen gebouwen is niet de gewone, wufte, hier al te pompeuze, daar al te rammelige tentoonstellingsstijl. Ik kan aannemen dat sommigen er zich aan ergeren: deze Louis XVI, op zijn Weensch verwerkt en lomper gemaakt, wat al te wit, hier en daar wat al te buitenissig geornamenteerd, en waar in geen enkel deel der expositie van afgeweken is, wordt door enkele vervelend gevonden en van eene nogal goedkoope distinctie. Dat hij echter, van bij den ingang, imponeert, valt niet te betwisten. Hij imponeert zelfs misschien wel wat heel veel, wat al te veel door een gebrek aan perspectief. De groote, zeer hooge dom, geflankeerd door twee reuzige pylonen, bewaakt als het ware door zes mastodontische dieren: twee stieren, twee buffels en twee woudossen, staat wel eenigszins te dicht aan de straat om het gedroomde uitwerksel te hebben. Is men er echter doorheen - langs binnen heerscht eene heerlijke gulden verlichting, - en komt men aldus in den binnentuin, die, tusschen de bestuursgebouwen en de eerste afdeelingen in - de Engelsche links, de Fransche rechts - naar het groote middengebouw leidt, dan blijft men verrast door eene beminnelijke staatsie, die niemand loochenen kan. Van nu af aan bloeien in de perken prachtige roode tulpen. Tegen de gevels aan zijn het gele en donker-felpen anjers die, in de heerlijke lentelucht, te geuren staan. In 't midden rijst Ros Beyaart en de Vier Heemskinderen (het valt op dat, bij de ornamenteering, symbool der Gentsche stoerheid, overal stieren en hengsten zijn aangewend). Achteraan komt de groote vijver, die echter nog droog ligt, maar waaromheen
| |
| |
eveneens naakte vrouwefiguren, waaronder waarlijk schoone, stieren en paarden berijden. Vlak voor den hoofdgevel rijst een nogal drukke bronzen verbeelding van Herakles tusschen Schoonheid en Wijsheid: een al te uitgebreide groep, die het hoofdgebouw schade doet.
Waar nu de gelukkige indeeling der tentoonstelling uit blijkt is, dat, zoo ge links van dat hoofdgebouw loopt, gij in rechte lijn, langs een heerlijk Indisch tempeltje, voorbij nog in aanbouw zijnde paviljoenen, waar nijverheids- of handelscollectiviteiten, groote fabrieken van verbruikswaren als Bovril en Sunlight-zeep, kiosken voor allerlei verkoop, ons eene vermakelijke verscheidenheid bieden, - dat gij, zeg ik, zonder de minste moeite het Bloemenpaleis bereikt, waar Zaterdag a.s. de Floraliën moeten ingehuldigd. Die linkervleugel is de minst-voltooide. Slechts op het rijzig paviljoen, dat de socialistische coöperatief ‘Vooruit’ herbergt, wappert eene roode vlag, ten teeken dat men klaar is, niettegenstaande de socialistische staking. Er vlak over wappert eene andere vlag, eene met de Gentsche kleuren - wit en zwart - als eene uitdaging, boven het eet- en drinklokaal van de antisocialistische burgersocieteit ‘Voor God en Vaderland’. Zoo komen wij in het Gentsche stadspark, dat voor de tentoonstelling geheel is ingenomen, er een heerlijk, lommerrijk, prachtig-beplant, en intusschen uiterst-slijkerig deel van uitmaakt, en waar de Lunapark-vermakelijkheden worden opgetrokken. In den grooten vijver ligt de galjoot van Christoforus Colombus: eene eigenaardige uitstalling van ‘Les nitrates du Chili’; ernaast wordt de water-chute aangelegd; overal vindt men rutschbanen, tobogan's en natuurlijk talrijke drinkhuisjes. En zoo bereikt men het
| |
| |
gebouw der Floraliën, in duurzame materialen - witte steen - opgetrokken, en dat het grootste van Europa heet te zijn. Van dit waarlijk zeer schoone paleis (het woord is allesbehalve overdreven) blijf ik u heden de beschrijving schuldig: einde dezer week immers wordt het officieel geopend en dan ben ik er u een suggestief beeld van verplicht. Van heden af kan echter gemeld, dat het in deze tentoonstellingswijk is, dat zich tegenwoordig de meeste activiteit concentreert. Men verzekert mij zelfs, dan men alles heeft verwaarloosd, om met de floraliën tegen Zaterdag geheel klaar te zijn.
En dat dit inderdaad waarlijk zoo zijn zal, bewijst de vordering der werken. Ik weet de waakzaamheid der cerberische wachters te verschalken, en kan aldus een oogslag een langdurigen oogslag werpen op de groote zaal, waar reeds de azaleeën in volle pracht te bloeien staan. En het is een wonder. De zaal is herschapen in een tuin à la française, waar, in de fel-groene, sierlijk geteekende gazons, de blanke, de rozige, de vuurrode, de dieppurperen bloemedomen de harmonische pracht hunner kleuren spreiden. De hoogste planten - er zijn er verrassend-groote - heeft men naar de hoeken geplaatst, tegen de wanden aan, die beschilderd zijn - sommige heel mooi beschilderd - met panorama's, die de zaal het uitzicht van eene perspectieve oneindigheid geven. Hier ziet men een vijver onder hoog geboomt; daar staan, in de ruimte van een park, de paarse berken te prijken. Een Grieksch tempeltje rijst de bloembedden uit; een Alpenlandschap vertoont de bonte verscheidenheid zijner klimmende bergwanden. En het geheele aspekt is van een wonderland, van een Eden, waar de natuur hare edelste en prachtigste schatten zou hebben
| |
| |
samengebracht. Naast de zaal der azaleeën slaat u de zoelte tegen der warme serre. Oord der geneugte voor een rheumatieklijder, die hier, middenin de reuzenpalmen en hun rijken geur, zijne zieke stramme leden zou mogen laten uitdampen!.... Behalve deze twee zalen is het bloemenpaleis nog ledig. Maar zooals ik zei werkt men er druk en men gelooft en belooft dat alles tegen Zaterdag gereed zal zijn.
Ik verlaat het indrukwekkend gebouw, dat echter weer lijdt, langs zekere zijden, onder een gebrek aan perspectief en waar men al te dicht bij ‘Montagnes russes’ en ‘Scenic railways’ heeft geduld: bereik weer het middengebouw, en ga nu rechts wandelen. Het is de rij der buitenlandsche afdeelingen die zich hier, aan mijn rechterhand in gemeenschappelijke gaanderijen, en links in afzonderlijke gebouwen, uitstrekken. Achter het hoofdgebouw strekt zich het paleis der schoone kunsten uit, dat, zooals het in België behoort, van het paleis der eetwaren nauwelijks gescheiden is door eene veelkleurige Perzische moskee, waar het land van den Leeuw en de Zon een smaakvol onderkomen in vindt. Dan komt Italië, met een Florentijnsch paleis vol adel en elegantie. Het roode en witte Hollandsche huis, met zijn klokketoren, deftiger, in zijn 17e eeuwsche staatsie, dan het paviljoen dat te Brussel stond, trekt onmiddellijk de aandacht. Het herbergt van nu af aan de Hollandsche geniesoldaten, die met Philippijnsche rietvlechters vooralsnog de eenige exotische noot der tentoonstelling zijn. Verder strekken zich de zeer uitgebreide hallen voor machines en electriciteit uit, waar men koortsig arbeidt. Vlak erover, naast een deel der Fransche sectie, die er door haar elegantie, al is deze
| |
| |
nogal banaal, gunstig bij afsteekt, geeft Duitschland een staaltje van Germaanschen wansmaak. Stelt u voor een Mykenischen tempel, ontworpen door een bouwmeester, die er eens de karikatuur van zou hebben willen maken. Het is leelijk en het is nauwelijks origineel. Gelukkig leidt onze verdere wandeling naar hetgeen men de Gemeenteplaats heeft gedoopt. Hier verrijzen de paviljoenen der vier Belgische hoofdsteden. De grillige weelde van het Brusselsche Renaissance-huis doet te beter de strenge grootschheid van de vroeg-gothische kapel en haar achtkantig stompe torentje, dat door de stad Gent is opgetrokken, uitkomen. De blijde luchtigheid van het Luiksche huis kontrasteert met de rustige, gezette Antwerpsche 17e eeuwsche patriciërswoning. Middelin komt een monument te staan. Intusschen ploetert men er door de modder, meer dan ooit.
De gemeenteplaats komt eenerzijds op het kokette moderne dorp uit: anderdeels opent er Oud-Vlaanderen op. Oud-Vlaanderen is het eenige volledig-voltooide deel der expositie. Zondag reeds werd het, onder jolijt der goede Gentsche bevolking, door minister Hubert ingehuldigd. Ik kom er morgen in een afzonderlijke brief op terug; het is eene beschrijving overwaard.
En voor heden laat ik het bij dezen bijna volledigen blik op de tentoonstelling; ik hoop dat gij er den indruk uit ontvangt, dat zij, zooals ik u zei, vooral treft door een zeldzaam-gelukkigen aanbouw, die er, al is zij verre van klaar, van nu af aan den bijval van verzekert.
N.R.C., 24 April 1913. |
|