En het heeft ons de zeer waardige, de uiterlijk zeer kalme, de innerlijk gespannen-koortsige, en in een woord historische vergadering bezorgd, die wij daareven verlaten en niet zoo gauw vergeten zullen.
Het is begonnen met den lof van Paul Janson. Meer dan ooit, krachtiger dan ooit, overtuigender dan ooit heeft Janson dezer dagen eene rol in de politiek van zijn land gespeeld. Misschien wel, omdat het helaas eene zwijgende rol moest zijn. Janson, machtig redenaar en bij atavisme stormram en ruitenbreker, heeft weleens zijn eigen ruiten ingeslagen en ongelukkige bokkesprongen gemaakt. Menschen die van orde houden, heeft hij daardoor van zich afgewend: de geschiedenis van het Belgische liberalisme bewijst het. De laatste daad van Janson is er echter eene geweest van bewonderenswaardige soberheid: ik zeg het zonder ironie. Hij wist wel dat zijne begrafenis eene apotheose kon zijn: hij heeft voor alle eerbetuiging bedankt. De officieele begrafenis, waar hij als minister van state recht op had, kon voor de stakers eene gelegenheid zijn om met beslistheid te manifesteeren voor het denkbeeld, dat heel zijn leven gedragen en geleid heeft: zij is verloopen, die begrafenis, in alle stilte, zonder dat éene redevoering werd uitgesproken. De ergernis, die eene stakersbetooging in sommige kringen had kunnen verwekken, keerde aldus in ontzag en in eerbied. En zoo was de schim van Janson hedenmiddag onder de Kamerleden, zonder dat iemand er eenige woede, eenigen wrok, eenigen wrevel om gevoelen kon.
Janson wordt, in edele en doorvoelde woorden, herdacht en geloofd door voorzitter Schollaert; door minister de Broqueville, die het gelukkige beeld vond: ‘zijn vaardige