Verzameld journalistiek werk. Deel 6. Nieuwe Rotterdamsche Courant januari 1913 - november 1913
(1990)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
recht bepaald een democratische overwinning was. Men moet er zich eerder over verwonderen dat het in een land, waar de democratische idee in al de partijen zulken vluggen vooruitgang heeft gedaan, twintig jaren heeft kunnen duren. Wij, die een land van ‘verwerkers’ zijn, moeten echter tevens een land van behoudsgezinden heeten. Wij nemen alles graag aan. Wij zijn herbergzaam van aard: Dürer en Guicciardini hebben het getuigd. Maar juist daarom blijven wij bij elke nieuwigheid nogal kalm. Men steekt onzen geestdrift moeilijk aan. En wij laten ons niet gemakkelijk tot geestdrift verleiden... omdat wij weten dat wij in elk geval zullen eindigen met de nieuwigheid te verorberen, te verduwen, te verwerken. Heel de lijdensgeschiedenis van den nu twintig-jarigen strijd voor zuiver algemeen kiesrecht is er een nieuw bewijs van. Elke partij, ik herhaal het, heeft lengerhand het princiep ervan in alle kalmte geassimilleerd. Iedereen is er vertrouwd mee. Nu en dan is eene politieke aardbeving er ons aan komen herinneren, dat het waarlijk voor ons iets ongewoons, iets werkelijk nieuws was. Dat de hervorming aanstaande is weet thans ieder, en maakt er slechts in schijn eenige drukte om. Eigenlijk twijfelt niemand meer, of zij is morgen eene werkelijkheid. En juist omdat men er zoo zeker van is, juist omdat het niet anders kan, doet men aan verzet, - verzet dat binnen een paar dagen alleen nog lijdelijk zal zijn, en twee dagen later zal keeren in toegeving. Althans, de dag van heden - een verjaardag - laat het hopen. Want na de verfoeilijke zitting van gisteren is de vergadering van heden in de Kamer zeer bevredigend geweest. Bevredigend vooral voor de idee van de grondwets- | |
[pagina 241]
| |
herziening. Want het kan niet verzwegen: de regeering laat er van hare pluimen bij. Toegevend eergisteren, gisteren meer dan ooit weigerig, strijkt zij vandaag weer de vlag. Wij zullen de laatsten zijn om er haar den steen voor toe te werpen, omdat wij weten dat het in België aldus hoort. Maar kunnen niet nalaten te betreuren dat zij zich zoo gebonden acht tegenover de reactionaire kracht van een Woeste. Traditie is ongetwijfeld eene mooie zaak; ze echter te eerbiedigen in zulke mate dat men er eigen gezag, eigen waardigheid en tot eigen gezindheid toe bij in wil boeten, is echter te ver gaan. Niemand heeft aan de vredelievende inzichten van baron de Broqueville getwijfeld; men blijft, niettegenstaande zijne gestadige kenteringen, gelooven aan zijne neigingen tot bewilliging; dat hij echter aldoor en telkens maar weer blijft toegeven aan de hardnekkige halstarrigheid van eene fossiele minderheid zou onverklaarbaar zijn... indien men niet wist dat de minister deze fractie noodig heeft voor zijne legerwet. Intusschen is het heden, zooals ik zei, een goede dag geweest. Gezel Hubin, die vanmiddag het eerst aan het woord kwam, en wiens woord gewoonlijk van alle dubbelzinnigheid is ontbloot, vindt er plezier bij, Woeste onder handen te nemen. ‘Gij hebt indertijd aan Diana Vaughan geloofd’, zegt hij; ‘heden echter loochent gij de staking. Waarom? Omdat een gezag, dat te lang duurt, eindigt met blindheid, of althans met verblinding. Die verblinding verleidt u tot het negeeren van de beweging die wij in het leven hebben geroepen. Het gevolg zal misschien zijn dat gij er eene beklagenswaardige verbittering door verwekt. Zoodat wij per slot, wij socialisten, de echte en | |
[pagina 242]
| |
eenige behoudsgezinden zullen blijken. Behoudsgezind in den zin, dat wij niettegenstaande alles den vrede willen behouden, zijn wij. Gij zult ons niet afbrengen van wat onze plicht is tegenover de stakers. Uwe uitdaging zal niet dan negatieve gevolgen hebben. Want wij weten dat wij niet anders dan overwinnaars kunnen zijn. Wij doen er trouwens het noodige voor: het voorbeeld van Vandervelde, die er zijn fortuin voor offert, is er een prachtig bewijs van. Maar wij weten ook welke onze belooning zijn zal. Zie maar wat de groote mannen der regeeringspartij geworden zijn: wie spreekt nog van een de Smet de Naeyer, van een Vandenpeereboom? Kan vooralsnog een Woeste beters hopen, dan dat het land hem gauw vergeet? Hij acht zich de geroepene der voorzienigheid. Hij moest inzien dat de voorzienigheid een betere keus kon doen! Hij weze gerust: wij zullen ons verhaasten hem gauw in den doofpot te doen. Hij heeft het volk over het hoofd gezien; het volk zal hem eveneens over het hoofd zien. En dan bemerkt hij misschien, tot wat zijn hoogmoed hem gediend heeft!’ Hubin heeft sukses. Maar het groote sukses van den dag zal voor den liberaal Masson zijn. Zijn woord is heden meer dan dat van wie ook gewichtig. Hij vertegenwoordigt de kolenstreek, het eenige deel van het land, waar de staking werkelijk algemeen is. ‘Ik wil’, zegt hij, ‘nog maar eens een verzoeningsgebaar wagen. Ik heb weinig hoop op slagen. Nochtans doe ik eene laatste poging. De heer de Broqueville heeft immers gezeid, dat hij de deur op de grondwetshervorming niet voor goed gegrendeld had. Hij heeft weliswaar zijn woord herroepen. Wij weten echter onder welke drukking. En wij willen hem de beleediging | |
[pagina 243]
| |
niet aandoen, hem bij een Machiavelli te vergelijken. Wij laten aan zijne... vrienden de eer der verantwoordelijkheid over zijne opvolgenlijke palinodieën. Heeft Helleputte zelf het niet gezeid: ‘Als de heer Woeste zich met zijne vrienden bezig houdt, dan is het om ze te overmeesteren of om ze te bekampen.’ De heer de Broqueville heeft ongelijk gehad, zich Woeste tot voogd te kiezen. Thans kan hij aan de voogdij niet meer ontsnappen; thans betaalt hij zijne kranigheid. En aldus wikkelt hij ons in een zeer dubbelzinnigen toestand. Het voorstel-Hymans is niet ingetrokken. Het voorstel-de Broqueville, tot eenmaking der kieswetten, is nog niet ingediend. Kon het ons maar eenige hoop op eenige inschikkelijkheid geven, dan ware de staking uit de voeten. Zelfs Woeste erkent dat het noodzakelijk de bespreking der grontwetshervorming tengevolge zou hebben. Gij weet dat die bespreking in eene dichte toekomst onvermijdelijk is. Nochtans volhardt gij in uwe koppigheid: gij wilt van geen bespreking weten, en... maakt ons in het buitenland belachelijk, terwijl gij het binnenland aan het ruïneeren zijt. Wij, liberalen, mogen zulks niet langer dulden. En daarom stellen wij volgende motie voor: ‘De Kamer acteert, dat de regeering verklaard heeft te willen beraadslagen, zoodra weer kalmte zal heerschen; dat de kommissie tot eenmaking der kieswetten, het onderzoek of grondwetsherziening gewenscht is, niet uit zal sluiten; dat men dit onderzoek tegen de verkiezing van 1914 zou voorbereiden.’ De rede van Masson slaat blijkbaar in. Men merkt het op de bank der ministers. Woeste tracht eene motie van vertrouwen door te drijven, daar volgens hem het voorstel van Masson niets anders inhoudt. Braun, de Gentsche burge- | |
[pagina 244]
| |
meester, vraagt dat de zitting voor een half uur zou worden geschorst, om te kunnen beraadslagen. De socialisten ontsteken in woede, en willen een onmiddellijke oplossing. Maar Hymans spreekt de bevredigende woorden: ‘De arbeiders hebben zooveel tucht en zooveel waardigheid betoond, dat men van hen wat geduld kan verwachten. Denkt er aan: binnen een half uur schenken wij misschien aan het land de rust terug. Is een half uur niet voldoende, men wachte dan tot morgen.’ ‘Laat ons wachten tot Dinsdag’, zegt de Broqueville. En men stribbelt wel tegen, maar het is met een zucht van verlichting dat men het voorstel aanneemt. Na de zitting hebben Masson, Hymans en de Broqueville een lang gesprek. Waarna zij elkander hartelijk de hand drukken. Men heeft den indruk, dat tegen Dinsdag eene oplossing van den toestand mag tegemoet gezien.... als Woeste maar weer niet tusschenkomt. Na de vergadering hebben de liberalen zitting gehouden en zich eenparig bij Masson gevoegd. De socialisten blijven de omstandigheden afwachten, en zullen ongetwijfeld den vrede weten te bewaren. Zoodat het woord, het beslissende en bevredigende woord, aan de rechterzijde is. Maar zal Woeste de bittere waarheden, die hij heden te slikken kreeg, kunnen verkroppen?
N.R.C., 19 April 1913. |
|