| |
| |
| |
III
Brussel, 16 April.
Overmorgen, 18 April, viert de Belgische arbeiderspartij een belangrijken verjaardag: dien dag zal het juist twintig jaar geleden zijn, dat in de Kamer het cijnskiesstelsel vervangen werd door het meervoudig stemrecht, dat de socialisten in het Parlement bracht. Gij weet welke plaats zij er sedert 1893 hebben ingenomen. Hun gezag, dat trouwens in de handen berust van enkele talentvolle mannen, is bij elke verkiezing gestegen, in zooverre, dat het liberale element in de Kamer er gevoelig onder lijden moet. Nochtans kan men bezwaarlijk zeggen, dat zij een waarachtig parlementaire partij zouden zijn geworden. Hunne actie gebeurt te vaak buiten de Kamer; te dikwijls voeren zij drukking van buiten uit, om te kunnen gelden als eene gedisciplineerde staatspartij. Ten bewijze, nu weêr, deze algemeene staking, die een recht, verworven en erkend op oeconomisch gebied, verplaatst op zuiver-politiek gebied, en aldus moeilijk kan gebillijkt worden, wijl gevaarlijk voor een nadere toekomst. Want in sommige, ook liberale kringen, gaat men vreezen dat dergelijke staking een systeem wordt. Er kunnen talrijke redenen bestaan om ze uit te lokken, bijvoorbeeld het dalen der Belgische rente. Zij kan uitbarsten om nieuwe belastingen of verhooging van militaire verplichtingen. Het nationale leven, dat in de laatste tijden zoo heel makkelijk niet meer is om te dragen, kan er gestadig storingen bij oploopen, die hinderlijk werken op de welvaart zelfs van de socialistische betoogers. En het moet als
| |
| |
gevaarlijk worden beschouwd, dat het demagogische strijdmiddel, dat thans, weze het dan ook voor het goede recht, wordt aangewend, met aandringen blijft gepredikt.
Ik verhaast mij hieraan toe te voegen, dat vooral kalmte en waardigheid erbij worden aanbevolen. Na de schipperende rede, die minister de Broqueville gisteren in den Senaat uitsprak, mocht men heden meer woeling verwachten. Ik seinde u, dat ‘Le Peuple’ die rede integendeel op niet veel meer dan minachting had onthaald. Het hoofdorgaan der stakerspartij wil blijkbaar eerst en vooral den vrede behouden en vermijdt daarom ook al wat dezen storen kan. Zoodat men van eene verbittering, die bij eene minder-gedisciplineerde en... meer geestelijk-ontwikkelde partij haast onontkomelijk was, heden niets heeft bemerkt. In Brussel immers blijft volslagen rust heerschen. De beurs - want het is heden beursdag - komt mij zelfs meer geanimeerd voor dan verleden week, toen nog alleen het dreigement der staking bestond. De stakers zouden gisterenavond voor het eerst op straat manifesteeren: het is een uiterst kalme, niet zeer talrijke optocht geworden, waar men alleen aandacht aan geschonken heeft, omdat er nogal veel vrouwen deel aan namen.
Nochtans neemt de staking de voorziene, hoe dan ook geringe, uitbreiding. In Brussel, en ook elders, zijn het vooral gedwongen stakers, die het aantal betoogers versterken. Vele fabrieken liggen immers stil, bij gebrek aan kolen en grondstoffen. In tegenstelling met de loopende geruchten, gingen in Antwerpen de dockers niet weêr aan het werk. Bij Cockerill te Seraing, waar gisteren de eerste, doch onbelangrijke opstootjes plaats grepen, is het getal der stakers grooter geworden. In de steen- | |
| |
groeven van Henegouw heeft men weliswaar het werk weêr aangevat; de buurtspoorwegen in de kolenstreek hebben den dagelijkschen dienst hernomen; maar in de mijnen en de metaalnijverheid blijft men met beslistheid staken. Te Charleroi heeft de beweging zelfs eene gevoelige uitbreiding genomen. In Aalst, waar eene nogal hevige verbittering tegen Woeste heerscht, gaat het minder goed dan gisteren. En in Gent, waar sedert de Middeleeuwen het oproer eene bestendige geestesziekte is, mag er zich aan verwachten, dat onlusten zich voor zullen doen.
Vooralsnog valt echter niets aan te stippen, noch in de hoofdstad, noch elders. Zelfs de zitting der Kamer, die heden weêr bijeenkwam, is betrekkelijk kalm verloopen. Wij zijn blijkbaar nog in een tijd van voorbereiding; waar het met de staking heen wil, kan men nog niet bepaald zeggen. Het blijft zelfs nog onzeker, of de koning de parlementaire werkzaamheid niet zal opschorten: eerst morgenochtend zal de rechterzijde eene algemeene vergadering houden, waarop beslist zal worden, of men ja dan niet de Kamer... staken zal. Velen meenen, dat het eene fout zou wezen, nu de socialisten het er op verbazingwekkende wijze op aanleggen, het woord van wijlen Beernaert te verwezenlijken: ‘Nous étonnerons le pays par notre modération.’ Maar van andere zijde vraagt men zich af, hoe minister de Broqueville zich verder uit den slag zal trekken, nu het hem haast onmogelijk is geworden, op de verklaringen van gisteren - in den Senaat - en op die van heden - in de Kamer - terug te keeren, en blijk te geven van eene palinodie, die zeer zeker voor eene nederlaag, eene erkende nederlaag, zou doorgaan.
Tenzij hij het referendum, dat door Georges Lorand
| |
| |
werd voorgesteld, aan ging nemen.
Want op dat referendum begon het eigenlijk-belangrijke deel der Kamervergadering van heden. Ik heb u Lorand meer dan eens voorgesteld: hij is een idealistische radikaal, die vooral door zijn idealisme sympathie wekt. - ‘Wij beleven’, zegt hij, ‘beroerlijke tijden. De regeering heeft alles gedaan, om onze hoop op verzoenende tusschenkomst van harentwege te verijdelen. Men had op hoogen tusschenkomst gerekend. Echter vooralsnog tevergeefs. Nochtans kan de tegenwoordige toestand niet blijven duren, te meer dat sommige klerikale bladen ergernis aan het zaaien zijn. Eene oplossing is dringend. Daarom verzoek ik den voorzitter der Kamer, bij dringenheid en van morgen af de afdeelingen bijeen te roepen tot het onderzoek van mijn voorstel: een referendum onder al de arbeiders van het land aangaande grondwetsherzieningen en zuiver algemeen kiesrecht.’
Het is onmiddellijk opgevallen dat Schollaert, voorzitter der Kamer, hierop is ingegaan. Men wist reeds dat Woeste het referendum niet ongenegen was. Toen Schollaert de Kamer raadpleegde, bleek het dat de rechterzijde Woeste hierin volgde. De regeering sprak geen woord. Maar morgen zullen de secties bijeenkomen, en wie weet of in het referendum-voorstel het middel niet ligt, dat zelfs de regeering, niettegenstaande hare halsstarrige houding, moet nopen.
Het is het gevoelen van Emile Vandervelde die na Lorand het woord neemt om te herhalen dat de staking vredig wil blijven... zoolang het haar mogelijk zal zijn. Waarna men de bespreking der legerwet opnieuw aanvat, onder het gegons der gesprekken en het gebrek aan belangstelling
| |
| |
van ieder.
Het is dan ook als eene verlichting voor heel de Kamer - een indruk dien wij allen op de perstribune krijgen - als Hubin voorstelt, bedoelde bespreking maar voor eenigen tijd te schorsen. Het hoort eerst en vooral den binnenlandschen vrede te verzekeren; daarna blijft nog wel tijd over om aan den vijand van buiten te denken. Men zou de bespreking der militaire hervorming bijvoorbeeld kunnen verdagen tot binnen veertien dagen. En intusschen aan de regeering de gelegenheid geven nu maar eerst flink met hare inzichten voor den dag te komen. - Destrée, in eene gloedvolle improvisatie, dringt aan, al sleurt hij er ongelukkig de taalkwestie bij aan, die toch maar weinig met de zaak te stellen heeft. - Anseele springt bij, en vertoont ons, met zijn prachtig uitbeeldingsvermogen, heel het verloop der omstandigheden: ‘Ik heb dezer dagen talrijke redevoeringen uitgesproken. Mijne stem is vermoeid. Maar gij zult mij aanhooren! Gij stelt tegenover ons driehonderdduizend soldaten; wij zijn bij de vierhonderdduizend stakers. Het zal, hoop ik, u tot nadenken brengen... Nimmer beleefde ik geestdrift en geloofsgenot als tegenwoordig. Gij hebt gepoogd, het publiek schrik aan te jagen. Maar het heeft niet gepakt. Want wie heeft tegenwoordig de orde in hare handen: Wie is het die de orde verzekert? Wij! Gij hitst ons op: wij tarten u uit door onze kalmte. Wij hebben alles beproefd om de staking onnoodig te maken; gij echter hebt ze, wetens en willens verwekt. Wij zijn oprecht en moedig geweest; gij, laf en dubbelzinnig. Wij zijn het leger der democratie, buiten de partijen om; gij zijt de laatste teerders op versleten voorrechten. En gij bedoelt, ons uwe inzich- | |
| |
ten op te dringen? Gij meent er ons toe te kunnen dwingen u te volgen in eene wet die den algemeenen dienstplicht oplegt, terwijl gij onze rechten met de voeten trapt? Ik zeg het u: rekent er niet op. Gij daagt ons uit: wij antwoorden u door onze geweldige macht. En leve de algemeene
staking!’
De Broqueville wil antwoorden. Hij wordt op gejouw ontvangen, en gaat weer zitten. En Hymans zet het standpunt uiteen der liberalen. ‘Ik zal de verdaging der bespreking van de militaire wet niet stemmen’, zegt hij, ‘de gebeurtenissen in het buitenland zijn te belangrijk, dan dat wij er ons niet op zouden voorzien. Ik vrees echter dat de discussie niet oplevert, wat wij er van moeten verwachten. Niet alleen de woelige omstandigheden waarin wij leven bemoeilijken de bespreking der legerwet: ook de taalkwestie komt driften ontketenen, die eene bezadigde oplossing haast onmogelijk maken. Wie echter komt vooral die oplossing verhinderen? De regeering. Zij heeft alle bemiddelende daad afgewezen; hare houding wordt elken dag minder toegevend; zij heeft teruggenomen wat zij beloofde. Waarom? Omdat zij hoopt, hare socialistische tegenstanders tot geweldenarijen te verleiden, die haar toe zouden laten ze op hare beurt met geweldenarijen te onderdrukken. Gij hoopt aldus het socialisme in den lande uit te roeien. Gij vergaat dat het een natuurlijk gevolg is van het industrialisme, en als zoodanig onuitroeibaar. - Ik heb, meer dan wie, getracht de staking tegen te houden. Het is uwe schuld, regeering, zoo ik daar niet in geslaagd ben. Gij, die de regeering der verzoening zoudt zijn geweest, gij zijt opgetreden als opruiers, als opstandstokers. En met welk gevolg? Dat gij er des te spoediger
| |
| |
het algemeen kiesrecht aan de arbeidende klasse zult te schenken hebben!’
Nog eenige bijtende en opgewekte woorden van Kamiel Huysmans - de strijdlust der socialisten treft door zijne blijde opgewektheid - krijgt eindelijk de Broqueville het woord. ‘Men verplaatst’, meent hij, ‘de verantwoordelijkheden: men verwijt ons de staking, het werk van onze ergste vijanden, verwekt te hebben. Gij zegt dat ik ze uit eigenliefde heb uitgelokt. Denkt gij dat ik zoo weinig waardigheid bezit, dat ik hier in dezen zetel kon blijven zitten, zoo dit inderdaad waar was? Wij hebben uwe eischen met uiterste welwillendheid onderzocht. Wij herhalen nogmaals dat wij het meervoudig kiesrecht als onvoldoende beschouwen. Maar op 2 Juni heeft het kiezerskorps ons zijn vertrouwen geschonken op eene minder dan ooit dubbelzinnige wijze, en dat vertrouwen mogen wij dan ook minder dan ooit beschamen. In gewone, normale omstandigheden zouden wij zeker uwe voorstellen in overweging hebben genomen. Gij lokt echter ditmaal door obstructie onze weigere houding uit. In Juni zijn wij gekozen geworden op een vast programma. Ik kan dan ook niet anders doen dan te herhalen wat ik gisteren in den Senaat heb verklaard, en wat sedert verleden jaar mijne gedragslijn is. Wanneer het land weêr kalm is, zullen wij zien wat kan gedaan worden. Ik blijf bij mijn oordeel dat eene commissie tot eenmaking der kieswetten goede uitslagen zou opleveren, ook voor uwe idealen. Ik herhaal dat dit in mijne inzichten lag van den aanvang af toen ik die commissie voorstelde. Meer kan ik voor het oogenblik niet zeggen.’
De rede van minister de Broqueville maakt, niettegen- | |
| |
staande de talrijke onderbrekingen, tamelijk goeden indruk. Het blijkt al uit de daaropvolgende woorden van Vandervelde. ‘De regeering belooft ons dus eene commissie, waarin, behalve de eenmaking der kieswetten voor gemeente en provincie, ook algemeen kiesrecht voor de wetgeving ter sprake zou kunnen komen. Jammer dat zij niet vroeger heeft gesproken, en op minder dubbelzinnige wijze. De staking is in gang: de minister had ze kunnen tegenhouden door wat meer oprechtheid. Ik weet wel dat hij de meester niet was. Men is hem de baas geweest. Thans komt hij verklaren dat hij meer dan ooit den vrede wenscht. Hij weze toch duidelijk! Wij zelf vragen niet beter dan hem te begrijpen. Maar hoe hem te volgen als wij niet inzien waar hij heen wil?’....
- Minister de Broqueville dupliceert nog even, en daarmee loopt de vergadering af. Met het oog op den algemeenen toestand kan men ze bevredigend noemen. Ik kom er trouwens morgen op terug.
En deze derde dag, die slechter kon verloopen, besluit aldus op het status quo.
N.R.C., 17 April 1913. |
|