| |
| |
| |
XI
Brussel, 7 Maart
Een groote dag; een feestdag; een nationale feestdag. En dit is geen bloot-subjectieve bewering, geen persoonlijke opinie, die ik u zoo maar zou opdringen, omdat ik mij vandaag gestemd gevoel als een walvisch in de zoete wateren van den Gulf-stream: het is de vaststelling van het objectiefste der feiten; het is de streng-reëele weergave van een algemeen gevoel.
Gij wordt het al onmiddelijk gewaar bij het binnentreden der kamer. Niet zoozeer weliswaar in de tribune der pers: het ambacht van journalist brengt cynisme en zenuwachtigheid mee. En als iederen dag zijn de journalisten zenuwachtig, zonder dat daarom de groote gebeurtenis ze maar eenigszins in hunne feitelijke onverschilligheid heeft gestoord. Maar in het hemicycle-zelf, daar beneden onder de Kamerleden, schijnt men minder ‘blasé’ te zijn. Er loopen nog wel enkele leden der rechterzijde met bekommerde gezichten en het hoofd van sommige socialisten is mij wat al te zelfvoldaan-uitdagend; de indruk, dien men echter van de Kamer in haar geheel ontvangt, is die van de opgewondenheid der beteekenisvolle dagen. Voor de opening der vergadering, en ook als deze reeds aan den gang is, vormen zich groepen die aldoor maar uiteengaan, zich wijzigen, wat verder weer samenkomen. De heer Woeste is blijkbaar niet op zijn gemak. Met hakkende gebaren - een guillotinemes dat steeds maar op en neer gaat - bepreekt hij minister de Broqueville, kapt dezes inzichten in stukjes. Maar minister de Broqueville kruist zijne
| |
| |
armen, en luistert niet dan uit louter beleefdheid. Ook minister Berryer wordt door den ouden staatsman, wiens oogjes boosaardig flikkeren, langdurig ondernomen. Met Waalsche rondheid wil Berryer zich aan het gesprek onttrekken; maar Woeste geeft zich zoo gemakkelijk niet gewonnen; hij roept minister Hubert te zijner hulp, die het met hem schijnt te houden; minister Segers biedt een luisterend en diepzinnig oor. En het is of men Woeste hoorde zeggen: ‘Zij hebben toegegeven, maar dat is geen reden dat gij nu even dom zoudt zijn. Het kwam er op aan, de staking te vermijden. En zij is het. En verder mag nu niet gegaan worden!’....
Het is een feit dat nu eerst voor het ministerie de moeilijkheid begint. Zonder twijfel is het kabinet in zake kiesrecht verdeeld, al mag men nu ook aannemen dat slechts een paar oudere leden ervan - Hubert, Davignon - met Woeste meêgaan. Men spreekt dan ook van eene ministerieele crisis, die echter nu, middenin de bespreking der legerwet, onmogelijk losbarsten kan. Volgens sommige geruchten zou dan ook met die bespreking kort spel worden gemaakt, de onderhavige wet zou nog voor de Paaschvacantie gestemd worden, in eerste lezing althans; en eerst daarna zou minister de Broqueville eene verklaring afleggen,.... of zou het ministerie uiteengaan en door een jonger kabinet, ook onder leiding van de Broqueville, vervangen worden, dat aan de linkerpartijen bevrediging zou geven.... Ik herhaal, dit zijn geruchten, in de nerveuze Kamerstemming van heden opgevangen. Ik voor mijn part - en gij weet, mevrouw, dat ik mij niet heel dikwijls vergis, - ik geloof dat het alles veel eenvoudiger verloopen zal. Gisterenavond reeds zijn de ministers samengekomen. Zij
| |
| |
zullen vanavond weêr vergaderen. Ik betwijfel haast niet of de Broqueville, die intusschen een gesprek zal hebben gehad met den koning - wiens omgeving voor de kieshervorming mag geacht worden -, zal Dinsdag reeds voor de Kamer eene verzoeningsboodschap aflezen. Natuurlijk zal hij geen dolle beloften doen; hij zal er zich echter voor hoeden, de socialisten te kwetsen. En den heer Woeste, dien men, ten bate der legerwet, even boven water had gehouden - het is de gewone taktiek - zal men weêr terug de diepten insturen.... Dit zijn, inderdaad, niet dan losse gissingen: ik geef het toe, mejuffrouw. Maar zij berusten op de verdere logische ontwikkeling van bestaande feiten; en gij kunt niet denken hoe sterk ik ben in logische redenatie!....
Intusschen heerscht in de Kamer, en ook wel op de socialistische banken, een atmospheer van verlossing, die weldadig aandoet. Men verademt blijkbaar. De socialistische daad - zij moge eene werkelijke opoffering, of, zooals sommigen beweren, niet anders dan het gevolg van onmacht zijn - is ieder welkom, hij moge het bekennen of loochenen. Die daad werd niet zonder staatsie gepleegd. Gisterennamiddag riep de socialistische Kamerfractie de driehonderd leden van het stakingscomité bijeen. Vandervelde heeft hun den toestand uitgelegd; eene discussie is gevolgd, waar niets van uitgelekt is dan de motie, die gij reeds onder de telegrammen hebt gevonden. Toen heeft men eene delegatie gevormd van dertig man, die zich ten stadhuize begaf. Aldaar werd zij door burgemeester Max en vijf andere, liberale, burgemeesters der hoofdsteden van provinciën (de katholieken onthielden zich) ontvangen. Vandervelde heeft de afgevaardigden plechtig
| |
| |
voorgesteld: zij waren immers de boden van den vrede. Burgemeester Max heeft hun de handelwijze der burgervaders, hun brandend verlangen naar kalmte, hun heete zucht naar verzoening uiteengedaan. Waarna Vandervelde, tot aller satisfactie, de socialistische motie heeft voorgedragen... Nu was het de beurt van de burgemeesters om een wandelingetje te doen. Het greep vanochtend plaats, om elf uur. Zij hebben zich bij minister de Broqueville begeven, die ze met nobele beminnelijkheid heeft ontvangen. En uit eene ‘mededeeling aan de pers’ blijkt dat onze premier de beteekenis en het belang van het socialistische besluit inzag en erkende; dat hij zoo maar niet een, twee, drie ja of neen kon zeggen (dit zal hij wel in edeler bewoordingen hebben uitgedrukt, maar de zin is er toch); dat de ministers er natuurlijk eens de koppen voor bijeen moesten steken. En het ‘communiqué’ der burgemeesters - denwelken wij intusschen niet weinig dank verschuldigd zijn! - eindigt met de ondubbelzinnige woorden: ‘De burgemeesters hebben van de samenkomst een uitmuntenden indruk medegedragen. Het komt hun onmogelijk voor dat de bevrediging zich niet voor zou doen.’... Ge ziet, mevrouw, dat....
Gij tikt mij echter met uw waaier op den linkervleugel van mijn neus, om er mij aan te herinneren dat dit feitelijk een Kamerverslag moest worden. Zal ik u zeggen, mevrouw, dat de vergadering van heden onder de heerschende stemming heeft geleden? Gij hadt het ongetwijfeld al geraden. En ze had nochtans zoo interessant kunnen zijn. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, de rede van Louis Franck, die een heel flinke rede was. Zal ik ze te uwen behoeve samenvatten? Ja?
| |
| |
‘Eere’, zegt Franck te midden van het rumoer, ‘eere aan wie den inwendigen vrede verzekeren komen door het dreigement der staking in te trekken, al was het alleen hierom, dat het debat over de legerwet er op een hooger vlak komt door te staan. Boven de partijbelangen uit, en met als eenigen horizont de belangen van het gemeenschappelijk vaderland. Die belangen eischen definitieve, besliste hervorming van het leger, geen lapjeswet meer, als vroeger. Daarom is het nieuwe ontwerp onvoldoende: het is nog teveel een overgangsmaatregel, die ons geenszins het leger verschaft, dat wij onmiddellijk noodig hebben. In 1909 hebt gij bedoeld, het beginsel der gelijkheid onder de manschappen door te drijven. Daarom zijn wij u toenmaals bijgetreden. Maar de nieuwe wet bevestigt de ongelijkheden, die zijn blijven bestaan. Zoo brengt het feit, dat de oudste zoon van talrijke gezinnen van den dienst zal ontslagen zijn, meê, dat Walenland tegenover Vlaanderen zal benadeeligd zijn. En dat mag niet. Daarom ook vragen wij: diensttijd van één jaar, met de volledige lichting, buiten alle voorrecht voor wie het ook zij. Een jaar is meer dan genoeg om een soldaat te vormen, als men hem maar ontslaat van vernederende karreweitjes. Wat de taalkwestie betreft: de Waalsche officieren zijn vol goeden wil; zij staan echter onmachtig tegenover de Vlaamsche soldaten, omdat het onderwijs in het Nederlandsch op de militaire school allesbehalve voldoende is. Verder eischen wij eerbied, niet alleen voor elke godsdienstige, maar ook voor elke wijsgeerige overtuiging; wij dringen aan op militaire vorming van bij de lagere school. Slechts in zulke omstandigheden krijgen wij het leger, waar wij zulke behoefte aan hebben!’
| |
| |
Franck zwijgt. En Van Cauwelaert gaat spreken. Maar de Kamer is als een woelige zee geworden. De redenaar ziet zich dan ook gedwongen, het spreekgestoelte te beklimmen. Maar men is vast besloten, hem te beletten eene samenhangende redevoering uit te spreken. Men onderbreekt hem, vooral van Franschgezinde socialistische zijde, aanhoudend; dwingt hem aldus van den hak op den tak te springen, zijne meening te versnipperen, zijne argumentatie te verslappen. Nochtans had men met belangstelling deze meening tegemoet gezien: Van Cauwelaert had immers tot taak, de houding der Antwerpsche katholieke bank voor te stellen en te verdedigen: eene kiesche opdracht, waar hij al zijn talent heel goed voor gebruiken kon. Dat hij echter heden, midden in de algemeene opwinding, en onder obstructionistische onderbreking moest optreden, werkte hinderlijk. Zoodat spreker het ervan afbracht met hetzij reeds gehoorde, hetzij door de onderbrekingen gesophisticeerde argumenten...
Men zegt dat, van Woensdag af, de algemeene bespreking zou geschorst worden. Mocht het waar zijn! Want het blijkt wel, dat al de beweegredenen voor of tegen uitgeput zijn. Waarom dan voortgaan met eene discussie, waaruit vooral veel onbevoegdheid blijkt? Demblon zei het heden terecht - en het is de zedeles van heel het debat, waarop men het wel mocht sluiten -: ‘On pourrait lever la séance, si on nous obligeait à parler de ce que nous connaissons!’
Het zij dan zoo, nietwaar?
N.R.C., 9 Maart 1913. |
|