| |
VIII
Brussel, 28 Februari.
‘Quousque tandem’, mevrouw, hoelange nog zal het duren, voor gij eenig geloof zult gaan hechten aan hetgeen ik hier vertel? Tot in welke eeuwigheden, mijnheer, verschuift gij mij het genot, dat gij niet langer meer zult hopen, uit de dreigende Belgische werkstaking als reeder aan de Rotterdamsche haven munt te zullen slaan? - Want gij hebt ongelijk, te meenen dat de landen van Overzee nog maanden onze haven te Antwerpen in den ban gaan doen; evenals gij ongelijk hebt, lieve juffrouw, te vreezen dat geene modiste van Brussel u nog zal vermogen te kleeden tegen het komende zomerseizoen, gelijk zij het pleegt te doen met het puik der Hollandsche dames, die zich aan chic in de Belgische hoofdstad komen approviandeeren.
Immers, in één woord als in de volledige lijst van mijne dagbladartikels: de algemeene staking breekt minder en minder los. Maak er maar een kruis over, mijnheer: Rotterdam zal niet teren op de ellende der Belgische arbeiders (hetgeen ik een mooien volzin vind). En gij, mevrouw, zult nu als voorheen uw hart kunnen ophalen aan de vindingrijke vingervaardigheid der Brusselsche naai- | |
| |
stertjes, mijne zeer geliefde stadsgenooten.
Doch, ik hoor u roepen: ‘Bewijzen! Bewijzen!’ - Glimlachend, als dr. Stockmann in Ibsen's ‘Volksvijand’, neem ik de pen uit de hand van uw correspondent uit de Scheldestad (hij duide het mij niet ten kwade, zoo ik hem aldus het lekkere dagelijksche brood van tusschen de tanden roof) en schrijf u over wat gezel Vandervelde niet langer dan gisteren te Antwerpen verkondigde: ‘Alle verzoeningsvoorstel’, zei hij, ‘is ons welkom. Daarom dan ook sluiten wij ons bij de motie aan van de burgemeesters der negen hoofdsteden, al zouden wij op den vorm van die motie heel wat kunnen afdingen. En wil de minister nu maar eventjes toebijten, zich maar eventjes op dat burgemeesterlijke terrein wagen; wil hij met een enkel woordje eene gezindheid betuigen, die ons zou toelaten de hoop van ernstig onderzoek te koesteren, dan zou bij ons wezen het parool: laat ons dan koesteren. Wij zouden van de staking afzien. Want tot het einde toe zal onze zucht naar verzoening voor ieder blijken.’
Gij zult uwe ontroering bekennen, mevrouw. En gij zult nog meer ontroerd zijn, als gij zult weten, dat de hoogergenoemde burgemeesters gisteren uren aan een stuk met minister de Broqueville gepraat hebben, en dat deze laatste ze verzocht heeft, volgende week maar eens terug te keeren, om verder over de zaak te keuvelen.... Tot mijn spijt, mevrouw, juffrouw (en ongetwijfeld: ook tot de uwe), ben ik noch minister Broqueville, noch burgemeester eener Belgische hoofdstad. Althans niet voor het oogenblik. Ik kan u dus al heel moeilijk zeggen wat gebeurd is op eene samenkomst, die ‘assolumente segrede’ gehouden wordt. Maar wat moet de Zuivere Rede afleiden uit derge- | |
| |
lijk lang en onvoleindigd gesprek? Dat minister de Broqueville onmogelijk bij een weigering-kort-en-goed kan gebleven zijn. - ‘On pourrait causer’, zei minister Helleputte. En ik zeg u maar: geachte toehoorders, ‘on cause’....
- Maar gij beweert, dat ik u verslag ben schuldig gebleven over eene rede van Paul Hymans. Ik heb de gewoonte, mijne schulden te betalen. En ik begin al.
Paul Hymans veert dus naar omhoog. Hij kijkt argeloos rechts en links. Hij roert langzaam met een zilveren lepeltje in zijn glas koude thee, dat hij diepzinnig bestaart. Daarna werpt hij het schrale hoofd achterover, en hij begint:
‘Met groote voldoening heb ik het ontwerp van wet tot herinrichting van het leger en invoering van algemeenen dienstplicht zien overleggen. Het was voor mij als eene zedelijke vergelding. Zij kwam wel wat laat, de vergelding, en ik had ze voor de politieke debatten der laatste tijden gewenscht. Want aldus hadde men belet, dat de politiek ook het leger zou aantasten, hetgeen thans, helaas, gebeurt. Wij zijn immers in troebele tijden gaan leven, die de oplossing der legerkwestie niet bevorderen. Maar hoe het ook sta: wij kunnen niet dan vreugde gevoelen om het ontwerp-de Broqueville. Immers, het lijdt geen twijfel: het gevaar staat aan de deur. Sedert onheugelijke feiten riepen wij: Caveant consules! De regeering is eindelijk gaan vreezen, en op doelmatige wijze. Des verheugen wij ons... De tijd is gekomen van het plichtbesef: ontzaglijke vooruitgang! Wij zullen dan ook niet klagen over vroeger verzuim, al hadde dit klagen ook reden. Wij juichen alleen nog toe, met de hoop dat, na de
| |
| |
failliet der wet van 1902, na de failliet der wet van 1909, de wet van 1913 eene betrouwbare en doorslaande oplossing moge brengen.’
En hierop doet de heer Hymans de kritiek der onderhavige wet. De heer Hymans is Pausgezinder dan de Paus. Hij bestrijdt den dienstplicht die minder dan vijftien maand zou duren. Hij wil niet weten van het Hollandsche stelsel dat geen eersterangs-leger vermocht in het leven te roepen; hij wil niet weten van het Zwitsersche stelsel, daar wij Belgen noch Zwitsersche deugden, noch Zwitsersche landschappen bezitten. Dus, althans voor het oogenblik: geene inkorting van den diensttijd. Wat de gewestelijke indeeling aangaat: neen, wij willen van geene scheuring in den lande weten. Meer dan ooit moeten wij kunnen betrouwen op het eendrachtsgevoel van alle Belgische soldaten. Hierin ook dus schaar ik, Hymans, mij aan de zijde van minister de Broqueville. De klerikale regeering heeft natuurlijk heel wat zonden op haren kerfstok. Het is echter geen reden haar smalend af te wijzen, als ze werkelijk beoogt, goed en deugdelijk werk te doen. Het vaderland staat immers boven de partijen. Wij denken al veel te veel aan eigenbatige belangen; al te zeer gaan wij prat op eigen denkbeelden, en zien wij vijandigheid bij hen, die er andere denkbeelden op nahouden. En dit komt, omdat wij vooralsnog niets dan rust hebben gekend. Nu echter staan wij eindelijk eens voor een gevaar; eindelijk gaan wij kennen ‘l'Angoisse qui fait les races fortes’, gelijk Verhaeren eens zei. En daarom voelen wij ook hoezeer het dringt, schouder aan schouder te gaan staan, tot gezamenlijke verdediging. Age quod agis (om nu maar eens Latijn te spreken). En als ieder zijn plicht zal hebben gedaan
| |
| |
tegenover het dreigement-buiten, dan zal er nog wel tijd overschieten om de bevrediging-van-binnen te bewerken,... al moesten wij erom vechten!
Mejuffrouw, gij die denkt dat de bron der tranen allang in mijne oude borst gedempt was, gij hadt eens moeten zien hoe diep bewogen ik was toen Hymans (het was eene meesterlijke rede!) ophield met spreken. En niet alleen ik was aangedaan: niet alleen de meeste liberalen, maar ook de helft der katholieken liepen op Hymans aan om hem geluk te wenschen; zelfs vier ministers overdekten zijne handen met zegeningen. En het was blijkbaar met een gevoel van diepvoldane plichtsbetrachting, dat Hymans, in schijn koelbloedig als een Woeste, nog even in zijn koude thee roerde, die hij daarna met korte teugen uitdronk, terwijl men door de dunne keelhuid zijn strottenhoofd op en neer zag gaan...
Ik verzwijg u niet, dat, na Hymans, gezel Elbers heden veel minder bijval mocht oogsten. Voor zoover men vermag te hooren, wat de bedoelingen van den heer Elbers zijn - want Elbers is onder de talrijke Kamerleden die de gaven bezitten, de praatzucht hunner collega's te wekken, - verneemt men dat hij, naar Nietscheniaansch voorbeeld, de gletschers der niet-actueele betrachtingen betreedt. Hij herhaalt dat de socialistische partij de zekerste waarborg is voor den wereldvrede, waaruit hij besluit dat België voor het oogenblik niets te vreezen heeft. Trouwens, wat zien wij gebeuren? Niets anders dan eene verzoening Woeste-de Broqueville, met het gevolg dat Woeste zijn verleden verloochent op kiesrechtgebied, en de Broqueville het doet op dienstplichtgebied. Gij zult wel zeggen dat het dreigement van een Europeeschen oorlog
| |
| |
daar voor een deel schuld aan heeft. Ik, Elbers, geloof echter niet aan dien oorlog, en ga er minder en minder aan gelooven. Ik wil dan ook van geene verzwaring der krijgslasten weten. En gij, klerikalen, die ze stemmen gaat, gij doet anders niet dan u-zelf kaakslagen toe te dienen. Vindt gij dat spelletje aangenaam? Gaat dan gerust uw gang. Ik onthoud mij, kiesheidshalve. Ik doe het echter niet zonder de klerikale burgerij, die onze jongens onder de wapens gaat roepen, te vervloeken. Wel bekome het u!
Waarom zijn, nog voor Elbers klaar was, haast al de socialisten gaan loopen? En waarom komen zij éen voor éen terug, nadat zij zeker zijn dat hij voor goed zwijgt, en Georges Lorand voor goed aan het praten is? Mevrouw, voorwaar, ik zeg u dat ik u dit niet verklaren kan dan uit gissingen.
Nochtans vind ik Lorand als heldentenor lang geen ‘premier sujet’. En in deze is aan zijne mededeeling eenig belang te hechten, omdat de heer Lorand, behalve dat hij de vriend en verdediger is van wijlen Francisco Ferrer, nog eene andere liefde in zijn ruimen boezem koestert: hij is namelijk een vurig bewonderaar van Zwitserland. Men noemt hem zelfs in de wandeling ‘amiral suisse’, al ben ik mij niet bewust dat hij ooit eenig smaldeel in het Leman-meer zou hebben gecommandeerd. Van dezen Helvetophiel mochten wij dan ook verwachten, mevrouw, dat hij dezen zou zijn bijgetreden, die Zwitsersche legerstelsels op Belgischen bodem wortel wenschen te zien schieten. En wij hebben ons niet vergist.
De heer Lorand is het ontwerp der regeering anders wel genegen. En hij geeft er blijk van in een vloed van
| |
| |
woorden en zinnen, van vergelijkingen en afwijkingen, die u de overtuiging zouden kunnen geven, mijnheer, dat de Belgische tijd al heel weinig kostbaar is. En dit is nochtans alles behalve het geval... De heer Lorand gaat dus met minister de Broqueville meê; wat zeg ik? hij loopt minister de Broqueville voor. Het leger van minister de Broqueville zal slechts binnen enkele jaren voltallig zijn, En Lorand vindt dat het dit van morgen af diende te zijn. Hetgeen natuurlijk het ideaal zou zijn: geef het toe, mejuffrouw. Maar Lorand ziet de praktische moeilijkheden blijkbaar over het hoofd; hetgeen niet verwondert bij iemand, die minstens éen meter, negentig centimeters hoog is.... Iets waar Lorand eveneens de regeering in voor is: in den duur van den dienstplicht. Vijftien maand vindt hij te weinig... tenzij het teveel was. En vermits in Zwitserland... (Kwinkeleer dit volzinnetje maar ten einde, lieve vriendin).... Trouwens, daar is ook Holland. De heer de Broqueville heeft smadende woorden gehad voor het Hollandsche leger. Mijne heeren, ik raap de handschoen op voor het Hollandsche leger, en ik verklaar...
En, mijnheer, Lorand neemt zoowaar de handschoen op, en... dat wordt voor mij een zeer gevaarlijk terrein. Ik zwijg dan ook. Lorand trouwens - wie had het durven hopen? - zwijgt ook. En ik verzoek u te gelooven dat wij het beiden doen zullen tot aanstaanden Woensdag, althans over deze militiewet.
Gij verliest trouwens weinig bij dit voorloopig stilzwijgen: er zijn nog een kleine vijftig redenaars ingeschreven!...
N.R.C., 2 Maart 1913. |
|