| |
| |
| |
VII
Brussel, 27 Februari.
Zeg toch niet, mejuffrouw, met dat pruilmondje dat u zoo mooi staat, dat het Vlaamsche, en zelfs het geheele Belgische volk onverschillig zou blijven aan de hervorming van het leger, dewelke wij hier vóór komen te staan. Waart gij gisteren in den Vlaamschen Schouwburg van Brussel geweest, gij zoudt er wel anders over oordeelen. Ik vermoed het althans: ik zelf zag mij helaas genoodzaakt, er buiten te blijven. Maar minister Helleputte en minister Carton de Wiart waren er in mijne plaats, en met hun beiden zijn zij heel goed in staat (waarom het uit valsche ijdelheid te willen loochenen?), mij in den Vlaamschen Schouwburg te vervangen en zelfs te vertegenwoordigen.
Wat gebeurde er dan gisterenavond in den Vlaamschen Schouwburg, zijt gij zoo vriendelijk mij te vragen? Er gebeurde, dat men er ‘Het Land in Gevaar’ speelde. ‘Het Land in Gevaar’ is een drama van Léonce du Catillon, Vlaamsch dichter en Vlaamsch redenaar, Vlaamsch politicus zelfs, die zijne drievoudige hoedanigheid gisterenavond in éénzelfden gekleede jas heeft gestoken, om zijne vaderlandsche gevoelens lucht te geven (in den Vlaamschen Schouwburg, zooals gij nu reeds weten zult). Hij heeft, kalm maar beslist, verklaard wat hij verwacht van de nieuwe legerwet: voorkomen, al de bejammerlijke gebeurtenissen die het niet-hervormen van het Belgische leger tengevolge zou hebben. En ik lees in de bladen (ik die toch niet overal tezelfder tijd kan zijn, en die juist op dat
| |
| |
oogenblik aan u zat te denken, mejuffrouw), ik lees in de bladen dat niet alleen twee Belgische ministers, maar ruim twaalfhonderd Belgische staatsburgers mede hebben genoten en goedgekeurd. - ‘Allons, tant mieux’, zou Leopold de Tweede hebben gezegd, naar eene hem dierbare formule. Waar ik aan toevoeg, op eigen gezag: ‘Welaan, des te beter!’ - Ik hoop trouwens, een dezer dagen naar ‘Het Land in Gevaar’ te gaan zien, en u dan te vertellen, welke drijfveeren de dramatis personae van Léonce du Catillon zulken invloed op de Belgische bevolking verzekeren.
Intusschen eischt mijn plicht, dat ik u bij dr. Van de Perre inleide. Dr. Van den Perre zetelt eerst sedert Juli in de Kamer. Maar gij kunt wel denken, mevrouw, dat ik hem al jaren ken. Wie, die eenige beteekenis heeft in mijn vaderland, zou ik niet kennen? Ik heb trouwens al een paar maal gelegenheid gehad, u dr. Van de Perre voor te stellen. En ik noemde hem toen: een Wiking. Het schijnt dat hij het mij kwalijk genomen heeft. Ik noem hem dan ook nimmer meer dan dr. Van de Perre, want die naam past hem nog beter dan dien van Wiking, op voorwaarde, dat ik u eventjes een schets maak, een moreelen meer dan physischen schets van het katholiek, en hoofdzakelijk Vlaamschgezind Kamerlid, dat gisteren en heden zijn maidenspeech uitsprak.
Er zijn onder de jongere katholiek-Vlaamschgezinde redenaars van dezen tijd twee zeer afgeteekende groepen te onderscheiden. De eersten zijn wel wat rhetorikaal; zij hebben een gevoel voor den oratorischen rhythmus, dat ze heel geschikt maakt om op meetings de menigte mede te sleepen; zij bouwen heel dikwijls op gemeenplaatsen, en het gebeurt maar al te dikwijls dat, wanneer zij nu
| |
| |
eenmaal een eigenaardigen en oorspronkelijken inval hebben, zij hem kleeden in ronkende, maar doodende rhetorika. Deze ‘school’ heeft, bij mijn weten, slechts twee waarach-tig-geniale, echt-grootsche oratores voortgebracht, redevoerders die boven de schoolgebreken uitrezen en blijken gaven van meer dan gewonen gedachtenkring en meer dan gemeene denkwijze en van iets beters, dat is synthetiseerende kracht: Albrecht Rodenbach en Frans van Cauwelaert, bij welke beide inderdaad opmerkelijke geesten en wonderbare tongen ik een Pol de Mont moet rekenen, die, met anderen ondergrond, onder eene zelfde vorming gaat. - Er is eene andere school, eene meer analystische school in Vlaanderen, en die, voor hare discipuli, eene meer gevaarlijke is. Het is deze van Hugo Verriest. Of beter misschien: die van Guido Gezelle, in zooverre het grootsche Zwijgen ooit iemand het Spreken heeft geleerd. - Men heeft aan Hugo Verriest verweten, dat hij nooit is geweest dan een keurder van materialen, nooit een eigenlijk bouwmeester. Welke lof, mevrouw, en hoe gaarne werd ik hem verdienende! Want leeren kiezen en schiften, leeren versmaden en verwerpen: welke les in secuur beminnen!.... Mejuffrouw, gij en ik komen hier op een zeer kiesch terrein. Ik blijf er dan ook niet langer op verwijlen. Hebt gij echter ooit iemand noodig, die u in zake liefde-keuze raad zou geven, wend u dan, bid ik u, tot mij..., neen, tot mijn leermeester, Eerwaarden Doctor Hugo Verriest....
En dr. Van de Perre, vraagt gij mij? Hewel, hij is van de Verriest-school. Hij is een man van scherp doorzicht en van nog scherpere uitbeelding. Hij vindt, met Antwerpsche breedheid, woorden die ‘het doen’. En gisteren
| |
| |
begon hij al. ‘De nieuwe wet’, betoogt hij, ‘heeft alleen het getal der soldaten op het oog. Zij vergeet dat de geest der soldaten van evengroot belang is. Wat wij dan ook als eerste hervorming eischen: moreele verbetering in de kazerne. En tot die moreele verbetering kan de afschaffing der universitaire korpsen bijdragen: de inwerking der meest beschaafden op de minder-beschaafden kan gunstig zijn, als zij het volkomen zelfde leven gaan leiden. (Instemming van gezel Vandervelde). Een tweede middel tot zedelijke beschaving van ons leger: de eerbied voor ieders eigen taal. Want wat gebeurt in huidige omstandigheden? Onze Vlaamsche soldaten worden behandeld als apen en papegaaien, wat tot gevolg heeft dat zij, opgeleid in eene vreemde taal, die zij niet verstaan, gedoemd zijn tot het lagere werk en de meest-vieze karreweitjes. (Instemming van gezel Terwagne). Het eenige middel daartegen: splitsing in Waalsche en Vlaamsche regimenten. Praktische moeilijkheden brengt deze indeeling niet mee. Dat zij ook geene moreele bezorgdheid moet verwekken bewijzen de landen, waar de gewestelijke schikking in zwang is. Men vreest wrijving tusschen Walen en Vlamingen: ik hoop integendeel gunstigen, voordeeligen naijver (“Ik”: dat is Van de Perre, mejuffrouw). Het gaat hier trouwens om gelijkheid van rechten. Het heeft al te lang geduurd dat de militaire artsen niet eens de te verplegen mannen begrepen. Wat wij eischen is eerst en vooral, gelijkheid op taalgebied: het is de voorwaarde waaraan wij, die antimilitaristen zijn en blijven, onze goedkeurende stem onderwerpen.’
Dit was, mijnheer, 's heeren Van de Perre's maidenspeech. Gij zegt dat gij hem kranig vindt? Ik treed uwe
| |
| |
zienswijze bij, hoewel Mevrouw uwe echtgenoote, die mij met zulken voorbeeldigen ijver in deze brieven volgt, u toefluistert dat ik het in sommige punten niet geheel eens ben met dr. Van de Perre.
Ik ben het trouwens evenmin geheel eens met den daaropvolgenden gezel Donnay. Al is deze ook wel voor de gelijkheid der talen. (Heb ik u niet gisteren reeds voorspeld, dat het debat voor een tijdje hier omheen zou draaien.) Maar dan alleen omdat hij voorstander is van de politieke gelijkheid. Hij eischt dan ook de splitsing in Vlaamsche en Waalsche regimenten. Waarom? Omdat deze volgeling van Destrée de bestuurlijke scheiding van België voorstaat. En ziedaar hoever wij gekomen zijn, mevrouw. Gij hebt de militaire scheiding gevraagd? De Walen treden u bij, omdat zij de administratieve scheiding eischen! Ik weet wel dat er ettelijke kilometers verschil bestaan tusschen beide vraagstukken. Maar ik heb voorspeld, mevrouw, hoe de Waalsche scheurmakers munt zouden slaan op uw rug, als gij op uwe beurt van scheuring zoudt gaan spreken. En zie (of voel): zij slaan al!....
Paul Hymans... Want, na een monoloog, is het militair debat een tweezang geweest, een drietal vergaderingen lang. Heden echter - verheug u, mejuffrouw! - wordt het een trio. En het is Paul Hymans, die aldus de bespreking mijlen verder brengt; Paul Hymans, die....
Maar Paul Hymans, die een prachtige rede is begonnen, eene rede-in-gekleede-jas-de-chez-le-bon-faiseur, is heden nog niet bij de helft van zijn betoog aangeland. En ik hoop dat gij, mijnheer, mevrouw en Bébé (pardon, juffrouw!), onze conventie nog niet vergeten zijt....
Heden begin ik dus niet, al begon Paul Hymans. Maar
| |
| |
morgen eindig ik met hem, als hij-zelf eindigt.
N.R.C., 1 Maart 1913. |
|