| |
VI
Brussel, 26 Februari.
Is het daarom dat ik vanochtend, nog voor de haan ten derden male gekraaid had (deze bezonderheid berust echter alleen op eene gissing: er zijn, Wodan-dank, geene hanen in mijne buurt), - was het daarom dat ik, het frissche en sidderende voorjaar in mijne borst, nieuwe warme en kille rillingen die door al mijne spieren reden, een gloed en een dorst in mijn hoofd dat vol wondere vreugde en verlangen was; - was het daarom dat ik, nauwelijks mijn ontbijt genoten (met wat koek, en wat rookvleesch, mevrouw!), de stad langs de Noorderpoorten ontweken ben, en een licht, een lucht- en licht-, een echt-en-onver-valscht voorjaarsbad ben gaan nemen in het park van Laeken?... Gisterenavond al hadden om mij, voorboden van het schoone seizoen, de geurige luwten gezwoeid, de rijpe zoelten gedeind van den Zuiderwind. En ik had het in stad
| |
| |
niet uitgehouden; ik was naar het woud geloopen, naar Boschvoorde op, en had er den geur opgesnoven der opene aarde, die blauwde in de duisternis onder den fellen maar kalmen schijn van Venus, de roode ster. Ik ben thuis gekomen, dronken van voorjaarslucht, de beenen vol zalige warmte; en heel den nacht heb ik gedroomd dat mijne oude tante, waar ik moet van erven, zoowaar gestorven was: zoo had ik van dien eersten lenteavond genoten!
En vanochtend, nog voor de haan... Maar laat mij, bid ik u, met uw haan gerust, vermits ik nimmer of nooit onder mijne buren een haan gewaar ben geworden... Vanochtend dan ben ik er weer uitgetrokken, ditmaal naar het Park. Ik heb geloopen tusschen de jonge kanstanjelaren in, waarvan de knoppen reeds te barsten staan in hunnen lijmblinkenden holster, in hun hard kolder dat ze niet lang meer gevangen zal houden: telkens éen bot omhoog middenin twee lagere, sierlijk omhoog-heffende botten als een schoon kandelaber, en... ach! wat zou ik niet geven om voor het oogenblik een kastanjelarenbot te zijn!... En ik heb geloopen tusschen de beuken. Beuken hebben eene gladde en droge schors. 's Winters weet zij droog te blijven onder het scherp-groene kleed van het dunne mos. Maar gij erkent de lente te komen daaraan, dat de bast der beuken van onderaan naar boven scheuten vochtigheid priemt die ze gaan zwart maken als met een zweet van overtollig sap... Ik heb geloopen langs vijverkens, waar ik het laatste ijs hoorde kraken; langs bronnen waar de bevangen wateren zich aan 't loswoelen waren, en de meesjes hun eerste bad met flappervlerkjes die een regenboog van minuscule waterdrupjes om hen heen stoven, aan 't nemen gingen. De merels, die de ijskorst der laatste vriesdagen
| |
| |
kwalijk vermochten te doorboren, pikten in de murwe, in de vochtige aarde naar de lang-ontbeende pieren. Eéne ervan, verzadigd, vertelde mij van op een lagen tak eene merelnovelle. Terwijl enkele vinken hem in 't voorbijvliegen uitfloten, en de, op den zefier wiegende, winterkoninkjes in zijne nabijheid gingen zitten, alsof hij waarlijk een nieuwe tijding bracht. - Intusschen ademde de aarde, de versch-omspitte aarde, in de dunne trilling van de lentedampen, en stonden de verten in hun wazigen sluier van....
Gij hebt groot gelijk mij te onderbreken, mijnheer en mevrouw. Dit heeft met de militaire hervorming niets gemeens. En het laat u evenzeer onbevredigd om de vraag, waarmede ik dezen brief begon, en die, gij herinnert het u, luidde: ‘Is het daarom...?’
Ik ben hier trouwens zeer geneigd voort te gaan, niettegenstaande uwe onderbreking: Is het daarom dat ik, na die lange wandeling door het Park en door de velden, vanmiddag zoo'n bijzonder genoegen had een Antwerpsch vriend te ontmoeten, die, op zoek naar de slaapmuts van Jan Michiel Dautzenberg (of welk ander Vlaamsch literair curiosum ook), niets anders vermocht te ontdekken dan kalfsoestertjes met nieuwe erwtjes? Is het daarom, dat het kopje koffie...? Maar gij gaat vermoeden, lieve juffrouw, die nog niet begrepen hebt wat voor een beteekenis de Vreugde heeft voor een grijsaard als ik, dat de herwordende lenteluwte mij naar het hoofd is geslagen?. Stel u echter, bid ik, gerust. Want het is niet alleen het nieuwe voorjaar dat mij in deze blijde stemming brengt: het is tevens, dat ik in mij al de kwaliteiten van een geloovenswaardig profeet ben gaan gevoelen.
| |
| |
Want wie (om eindelijk bij mijn onderwerp aan te landen) wie heeft u sedert maanden al gezeid dat, bij al de dreigementen der socialisten, de algemeene staking niet los zou breken? Wie, terwijl gij langs de Rotterdamsche straten rond bleeft loopen met een kommervol gelaat, bezorgd als gij waart om het onheil dat de belgische Zuiderbroeders scheen te willen teisteren, heeft u steeds het open gelaat blijven vertoonen van een aartsengel, die wel weet wat de toekomst in haar schild, wat zeg ik, in haar schoot voert? O, ik verwacht geenszins dat gij mij met bloemen zoudt overladen, als een pasgedolven graf: het graf waar gij uwe onrust eindelijk te slapen hebt gelegd! Maar erken dan toch, mijnheer en mevrouw, dat ik mij al heel weinig heb bedrogen.
Ik weet wel: gij gaat mij den heer Warocqué in het gelaat slingeren. En de heer Warocqué is een gewichtig man: minstens driehonderd pond. Gij zult mij zeggen dat zijne tusschenkomst bij de heeren der Belgische grootnijverheid vanmiddag weinig sukses had: door hem aangezocht, bij de regeering stappen aan te wenden opdat zij zich inschikkelijk zou toonen, heeft die grootnijverheid verklaard, dat de staking zou worden aangegaan op de vraag van het algemeen kiesrecht, dat algemeen kiesrecht een politieke kwestie is, en dat zij, groot-nijverheid, zich met geene politiek inlaat. De groot-nijverheid zal dus geene drukking uitoefenen op de regeering. Haar besluit houdt echter eene veroordeeling van de staking-met-politiek-doeleinde in, hetgeen eene vingerwijziging is voor dezen, die tot staken ophitsen: de groot-nijverheid zal niet meêdoen; integendeel, zooals Hedda Gabler zou zeggen....
| |
| |
Tegenover die weigere nijverheidslieden staan de burgemeesters der hoofdsteden van de negen provinciën. Dezen zullen wél hun invloed laten gelden bij den minister. Zij hebben het uitdrukkelijk verklaard in eene motie, die alles behalve eene aanmoediging is voor de stakers-in-spe. Slechts twee burgemeesters hebben van dergelijke drukking niet willen weten. Maar die twee waren bij voorbaat bij minister de Broqueville geweest, en die moet hun dingen hebben verteld,... die bedoelde drukking volkomen overbodig maken. Gij weet - ik meen het u geschreven te hebben, mejuffrouw - dat, toen Paul Hymans voorstelde de zaak naar eene parlementaire commissie te verzenden, een goede helft der leden van de regeering het met Hymans eens waren. Toen echter kwam Woeste tusschen, en de Broqueville gaf Woeste gehoor: de militaire wet stond immers voor de deur. Maar nu is minister de Broqueville in zake legerhervorming van den heer Woeste zeker, en.... Wie heeft de formule op zak, die de waardigheid van de regeering vrijwaart? Ik verwed er de valsche tanden van Napoleon op, dat het ministerie ze bijtreedt...
Trouwens, zelfs de socialisten draaien bij. Anseele, die indertijd wel de geweldigste was onder de opstokers, heeft eergisteren als wethouder te Gent, een beroep op den minister mede onderteekend. En het debat, dat gisteren in de Kamer plaats had rakende het verbod, door den postdienst, van etiketten, die de glorie van de staking bezongen, was wel heftig nu en dan: zoo heel overtuigd klonk het verdedigingswoord der socialisten echter niet, dat het den kop zou hebben ingeslagen aan de, trouwens nogal slappe, argumentatie van den bevoegden minister. Bij de bespreking werd overigens de beteekenisvolle onthouding
| |
| |
der liberalen zeer opgemerkt. En de socialistische linkerzijde, die hedenochtend vergaderde terwijl ik-zelf die heerlijke wandeling deed door het park van Laeken, heeft de vraag der staking voorloopig onaangeroerd gelaten...
Maar ik hoor u roepen, geachte vergadering, dat ik hier over de militaire hervorming mijn zesden brief zou schrijven. Ik ben niet doof, geloof mij. En ik voldoe dan ook graag en zonder verwijl aan uwe luidruchtige belangstelling, al is er vandaag maar heel weinig gebeurd, dat weerklank verdient benoorden den Moerdijk; tenzij eene rede van den Antwerpschen dokter Van den Perre, die... morgen nog moet voortdoen. En wat hebben wij afgesproken? Dat ik nooit of nimmer meer verslag zou geven over diskoersen, die door de redenaars niet tot een gelukkig einde zouden zijn gebracht. Steek dan ook die mollige vingeren niet naar mij uit in een zoo verleidelijk smeekgebaar: ik blijf onvermurwbaar, mejuffrouw.
Ik wil u echter niet onthouden, wat de heer Verhaegen heden noodig achtte, ons in het oor te knoopen. De heer Verhaegen was verleden week begonnen: toen had de socialistische camarilla ervoor gezorgd, dat hij niets dan onsamenhangende, hoewel algemeene denkbeelden zou uitbrengen. De uiterste linkerzijde is echter hedenmiddag kalm: eene zalige vrede schijnt in de harten te zweven. Dat mooie lenteweertje, Mevrouw, dat ook mij in zulke pleizierige, maar nogal luie stemming bracht?... In elk geval: de heer Verhaegen, kon met zijne argumenteering stevig vooruit, en het bleek aldra, uit zijne rede, dat bij het verdere bespreken der legerhervorming de taalkwestie een hoofdschotel wordt. (Eet smakelijk, zoo ik u bidden durf, mijne achtbare dischgenooten.)
| |
| |
Na dan ook aangedrongen te hebben op flinke moreele opleiding van den soldaat, die niet naar de kazerne komt om er alle zuiverheid in den wind te zaaien (al achten ettelijke aantallen miliciens zich daartoe verplicht), komt de heer Verhaegen, die er weer woedend uit gaat zien, op de gewestelijke indeeling der rekruten. Daar vindt hij geene graten in. Waar hij echter niet van weten wil: van Vlaamsche en Waalsche regimenten, die op de bestuurlijke scheiding van België zou uitloopen (hetgeen het oordeel niet is van den heer Borginon). Hij wil zelfs niet weten, de heer Verhaegen-furioso, van Vlaamsche en Waalsche kompagnies (anders toch wel de allerbeste oplossing, naar mijne bescheiden correspondenten-opinie!), al moeten wij er naar streven, dat de Vlaamsche soldaten begrepen worden door hunne officieren en onderofficieren. (En nu is het Hubin die onderbreekt, mejuffrouw, omdat hij meent dat aldus heel Wallonië buiten het leger gesloten wordt, tenzij als onooglijke rekruut.) De heer Verhaegen vindt het al heel welletjes: als de korporaals Vlaamsch kennen, dan blijft er niets meer te wenschen over. (Heftige tegenspraak van Frans van Cauwelaert, en ongetwijfeld ook van u, mevrouw); ik geef zelfs toe - Verhaegen namelijk - dat men ook aan de krijgsdokters de tweetaligheid op moet leggen. En met dat al zullen de Vlamingen al heel blij mogen zijn, het aangekondigde wetsontwerp-de Broqueville rakende het gebruik der talen op hun levenspad te hebben ontmoet...
Gezel Mansart, die na den heer Verhaegen komt, is geen hoogvlieger, al heet hij precies gelijk de uitvinder der mansardes, die men anders niet dan onmiddellijk onder het dak vindt. Hij beoogt niets anders, dan de groote
| |
| |
lijnen van het socialistische programma nog eventjes aan te dikken. Hij doet het trouwens als een deskundige: ‘anch’io’, zegt hij in het Waalsch, ben piot geweest, en mijn zoon ook. En wat hebben wij bij dit familiefeestje ondervonden? Dat men aan ons al te veel tijd heeft besteed, om ons te leeren hoe men een generaal moet groeten. Schaf den groet aan den generaal af, en gij vindt tijd om een degelijke militaire opleiding te geven binnen den tijd van zes, of desnoods twaalf maanden. Men verspilt den tijd in ons leger: men dwingt er de jongens, hunne koperen knoopen te poetsen, op het oogenblik dat zij niet beter zouden vragen dan zich in den meer actieven krijgsdienst te bekwamen. Tot wat dienen, ik vraag het u, koperen knoopen, en dan nog gepoetste? Alleen om de jongens vijftien maanden lang onder het juk te houden! Ik ben trouwens van oordeel, ik Mansart, dat men de milicianen te jong oproept: een paar jaar ouder zouden zij heel wat ernstiger zijn, en het er met hunne opleiding in heel wat korteren tijd afbrengen...
En toen kwam Dr. Van de Perre aan het woord, de waarlijk heel kranige Dr. Van de Perre... Maar, gij hebt gelijk, mevrouw. Druk met uwe vingeren, safraan-kleurig als die van Eoos, de lippen dicht die hunne belofte gingen verloochenen. Want zooals ik u zei: Dr. Van de Perre was heden niet uitgepraat... Helaas, wanneer zal ik mij over deze militaire hervorming uitgepraat mogen achten?.....
N.R.C., 28 Februari 1913. |
|