| |
| |
| |
‘Pour l'art’
Brussel, 19 Februari.
Van twee zijden tegelijk - twee verleidelijke, op het-gebod-af-aandringende en trouwens zeer gaarne gevolgde, gaarne gehoorzaamde zijden - wordt, naar aanleiding van de expositie van den kunstkring ‘Pour l' Art’, aangedrongen, dat ik hier wat meer over dergelijke tentoonstellingen schrijven zou.
Ik heb, gij weet het, eene goede reden, om het niet, dan bij uitzondering, te doen. Die reden is, dat gij al heel weinig aan mijn commenteerend, kritiseerend, of theoriseerend proza hebt, als gij de schilderijen niet zien kunt naar aanleiding van dewelke ik dat proza neêrschrijf. Dat proza kan niet dan in u een verlangen wekken, dat allicht nimmer wordt voldaan, eene nieuwsgierigheid aanprikkelen, die nimmer doel treft en u misschien verleidt tot wrevel tegenover u-zelf en tot wrok tegenover mij. En gij begrijpt dat ik dit voor mij als voor u vermijden wil.
Ik heb, naast deze algemeene reden, eene meer-persoonlijke reden om vooral ditmaal niet over ‘Pour l' Art’ te schrijven. Ik ben, hoezeer u dit ook moge verwonderen, een zeer kiesche jongen, die elke onwelvoeglijkheid welke ik mocht begaan gevoel als een gloeiend-ijzeren stempel dien ik me-zelf in het lillend vleesch zou branden. En daar nu in deze tentoonstelling van ‘Pour l' Art’ de aandacht der bezoekers bij voorkeur naar een groep schilderijen schijnt te willen gaan, dewelke schilderijen... - Maar later meer daarover.
| |
| |
Want reeds onderbreken mij mijne twee briefschrijvers met argumenten, die mijn beide redenen doodslaan. Of beter: zij verteederen mij, die briefschrijvers; zij spreken tot mijn hart, en brengen aldus mijne redenatie tot zwijgen. Zij zeggen; gij belet dat de Hollanders over Belgische kunst iets te vernemen komen; en aldus doet gij de Belgische kunst, en misschien zelfs de Belgische kunstenaars te kort. En zij hebben gelijk. En daar ik vrees dat hun, reeds dubbel, verwijt zich kon gaan vermenigvuldigen door het verwijt van al die Belgische artiesten, die misschien gebrek gaan lijden door mijne schuld... Ik laat mij dan maar overhalen, en schrijf over ‘Pour l' Art’.
Ik verzwijg u trouwens niet, dat ik het doe met een geheim genoegen. ‘Pour l' Art’ is één der oudste, en, met ‘La Société Royale des Aquarellistes’, de voornaamste der mindere kunstkringen van Brussel. Ik zeg ‘mindere kunstkringen’, want de ‘Société Nationale des Beaux-Arts’, die jaarlijks groote internationale tentoonstellingen inricht, heeft, in het oog van het publiek, natuurlijk heel wat meer te beteekenen, al telt die Société nu ook maar een gering getal kunstenaars in haar schoot. En de schoot van den ‘Cercle Artistique’, een andere, grootere kring, is al niet beter met artiesten gevuld. Anderdeels kon men, naast ‘Pour l' Art’ en ‘les Aquarellistes’, nog ‘La Libre Esthétique’ onder de voornaamste kunstenaarsvereenigingen der hoofdstad rekenen,... indien ‘La Libre Esthétique’ werkelijk eene vereeniging was. Maar zij is dit niet: zij bestaat uit één mensch, uit ééne redelijke ziel in één redelijk lichaam; zij is de gedachte van Octave Maus-vleeschgeworden, en niemand anders. En daarom
| |
| |
weze hier ‘La Libre Esthétique’ (die ons voor volgende maand eene prachtige expositie belooft, waar ik u natuurlijk bericht over stuur), voor goed gesloten buiten den kring der kringen van louter-schilders-en-beeldhouwers (waarbij steeds een literator geduld wordt om het grof werk te doen, als: catalogus opmaken, behangsel vastspijkeren, burgemeester ontvangen, enz.).
‘Pour l' Art’ is dus één der voornaamste kringen van Brussel, en wel om drie redenen: hij is onder de oudste, men verkoopt er (een punt van belang, dat eene vacature in het ledenaantal dan ook tot een strijd op leven en dood tusschen de kunstenaars maakt), en de artiesten, die den kring uitmaken zijn voor een goed deel van meer dan gewone beteekenis.
Die artiesten zijn te verdeelen in drie groepen: de schilders, de beeldhouwers en de bouwkunstenaars. De schil ders op hunne beurt in twee zeer scherp afgeteekende categorieën: de decoratief-aangelegden, en.... de schilders (gij begrijpt natuurlijk de tegenstelling, zonder dat ik behoef er hier meer inkt aan te verspillen). Laat ik het heden hebben over de eerste groepeering.
‘Het land van Rubens’ is het land der groot-decoratie. Wij hebben een verleden, en verkiezen daar niet aan te verzaken. Wij gaan zelfs verder, en verkiezen niet, ons bloot bij de traditie te houden. Wij bouwen wel op eene geaardheid, die de nationale geaardheid is. Maar daarom gaan wij nog in het geheel niet op in de vorige, de verledene uitingen van die geaardheid. Wij zijn traditioneel, maar wij zijn tevens van onzen tijd.
Niet dat wij de groote decoratieve stroomingen die, vooral sedert een paar jaar, Europa doorvloeien, gedwee
| |
| |
en slaafs volgen zouden. Wij, ‘Pour l' Art’, zijn noch cubisten, noch futuristen, al zijn wij niet blind voor het streven van die heeren. Dat streven heeft echter een intellectueelen ondergrond, waar kan over getwist worden, die kan worden goedgekeurd, maar die ons, schilders, koel zal laten, zoolang hij niet met evidentie uit de werken, en vanwege de plastische schoonheid dier werken, tot ons spreekt. Wij gaan niet uit van systemen: wij zijn schilders alleen, met decoratieve neigingen, die als dusdanig natuurlijk niets aangaan dan na overleg (de eischen van het ‘vak’, de eventueele belichting van het definitiefgeplaatste werk, de vlak-verdeeling, enz.). En aldus zijn wij, decoratieve artiesten van ‘Pour l' Art’.
De inzending dier decoratieve artiesten vertoont dit jaar de beteekenis niet, die zij bij andere gelegenheden wel had. Zoo kregen wij Fabry wel eens in ruimere vertegenwoordiging te zien dan in deze expositie. Maar misschien nooit met deze vrome fijnheid van gevoel, weerkaatst in de ongewone teerheid der kleur en den schroom der naakte gebaren. Het kan mij niet veel schelen wat deze vijf paneelen voorstellen: ik hou de allegorie voor een teeken van decadentie; vaak wijst een titel op niets anders dan op de geestelijke naīefheid of armoede van den kunstenaar; en een doek heeft, als het ons waarlijk aandoet, toch nog een veel hoogere beteekenis dan wat het bedoelt voor te stellen. Wat Fabry hier in wezen, buiten de aanwijzing van den catalogus - ik laat hem gesloten - geeft: de blonde schakeeringen van een zoet en nobel gevoel, dat men, zonder het verder maar te willen analyseeren, zingen ziet in de tanige perziktonen dezer vijf schoone doeken. Want ditmaal heeft Fabry vaarwel
| |
| |
gezegd aan zijne forschere koperkleuren: hij uitte teerder gevoel, als de emotie bij bloemen in ijlte der vroegste ochtendschemering.
De nobele Ciamberlani is niet dan door gering werk vertegenwoordigd. Prosper Colmant, hij was vaak gelukkiger dan hij ditmaal, met talrijke werken, voor den dag komt. Overweldigende indruk van Italië of naturen die zich al te argeloos overleveren. Allerlei reminiscenties zijn in Colmant van eene betooverende reis in het hoofd en in het hart blijven hangen, zonder dat hij erin is geslaagd, ze tot persoonlijkheid, tot harmonieuze eenheid met zichzelf te verwerken. Zoodat deze arbeid wel zeer eerbiedwaardig blijft om eene poging, waarvan men niet genoeg den ernst en het streven naar zeer hooge inzichten kan loven, maar die niet kon verwezenlijkt naar de hoop van den schilder, omdat deze zich al te licht door allerlei invloeden verleiden liet.
Wat hier van Langaskens kan gewaardeerd, is minder het zuiver-decoratie werk, dat zich bepaalt bij een heel klein al te schetsmatig onderwerpje, dan eenige etsen en teekeningen, waar het streven naar de mooie lijn, naar de werking der lijn, naar den zachten of machtigen golfslag der lijn wijzen, bij dezen nog jeugdigen artiest, die elders blijk gaf van een bloemig talent, of een aanleg als sierkunstenaar, die ook wel buiten de eigenlijke schil derkunst zijne toepassing zou vinden.
Dat ik Valerius de Saedeleer onder de decorateurs reken, ligt minder aan zijne werkwijze dan aan de motieven die hij, een landschapschilder, zich bij voorkeur tot onderwerp geeft. De werkwijze, zij is van eene minutie, die alle breedheid uitsluit. Zoo De Saedeleer aldus rag- | |
| |
fijn elke bijzonderheid naschildert, met een voorbeeldelijk plichtbesef en eene zorg die eerder doen denken aan den plaatsnijder die zijn burijn door 't harde staal drijft, dan aan den schilder die werkt in de malsche verwe, dan ligt dit aan moreele beweegredenen, die ik hier niet heb te analyseeren (ik vind binnenkort gelegenheid hierop terug te keeren), maar die in hunne uiting alle decoratieve bedoeling, naast alle decoratieve uitwerking als van-zelf uitsluiten. Dat de doeken van Valerius de Saedeleer, anders nooit van heel grooten omvang, nochtans en niettemin decoratief aandoen, ligt aan het gegeven. De Saedeleer is de eerste onzer paysagisten, die weêr panoramiek gingen zien. Hij wilde niet meer weten van het pittoreske hoekje natuur; deze enge beschouwer wijdde zich aan de ruimste der Vlaamsche horizonnen, eerst te Sinte Martens Laethem aan de Leie, thans, te Tieghem, in het heuvelende land van Streuvels. En uit die breedheid van zicht, gepaard aan de angstvallige kleinheid van het procedé, is een kunst geboren, die wel heel erg soms aan een Breughel doet denken (maar dan een Breughel die zich pijnlijk bevangen zou bevinden in zijne uiting), doch anderdeels zoo los schijnt geworden van alle bezorgdheid om het métier, en tevens zoo zeker van de rustigeruime uitwerking, dat zij eene werkelijk-bijzondere beteekenis is gaan krijgen.
Er blijft mij, te schrijven over iemand..... Doch gij hebt het gewild, o aandringende correspondenten die mij, over algemeene en persoonlijke bezwaren heen, gedwongen hebt dit neêr te pennen over ‘Pour l' Art’ - er rest mij, hier nog te gewagen over iemand die in deze tentoonstelling te zeer de aandacht is gaan trekken van publiek en
| |
| |
kritiek, dan dat ik, al is hij mij ten nauwste verwant, hier over hem zou zwijgen. Ik bedoel Gustaaf van de Woestijne, jongst-gekomene in ‘Pour l' Art’, door de Brusselsche pers onthaald op bijzondere lofuitingen, en die, waar hij het meest op prijsstelt, ook door zijne confrères, om zijne inzending, met ondubbelzinnige sympathie wordt gevierd. Laat mij toe, dat ik hier, kieschheidshalve, slechts enkele aanduidingen geef over zijne personaliteit en zijn tegenwoordig werk. De persoonlijkheid is dubbel, en ook het werk. De vrome ernst van het innerlijke leven gaat bij Gustaaf van de Woestijne gepaard met een opmerkingsgeest die van hem maken, wat ik u de toelating vraag te noemen een subjectief psycholoog. Zijn psychologisch uitbeeldingsvermogen gaat niet zonder eene, bewuste of onbewuste, weêrgave van eigen inzicht, van goed- of afkeuring, van sympathie of antipathie, die van hem een apart-staanden portrettist maken, van groote doordringende kracht als van zeer besliste partijdigheid. Dit moge blijken uit eene reeks boerenstudies: voor hem evenzeer de verbeelding van moreele krachten (hetgeen hunne symbolische beteekenis aangeeft) als van bijzondere, scherp-gekarakteriseerde types (wat hun soms wel het uitzicht bezorgt der karikatuur). Aldus ook het portret eener jonge dame hier op de tentoonstelling, portret dat, naar de kleur - waarmede minder-immediate natuurgetrouwheid dan bezorgdheid om de uitwerking in het interieur waarvoor het portret, als wandversiering, bedoeld is - dat, zeg ik, op den dekoratieven kant van G. van de Woestijne's kunst wijst. Dat dekoratieve, het blijkt vooral, zoo uit vlakverdeeling en lineairen rythmus als in de overdrachtelijke en neutrale kleur van het, anders weêr zeer innige
| |
| |
‘De Moeder en het Dochtertje’. Dat dekoratieve, het leidde er den jongen schilder toe, lang te zoeken naar een procédé dat, beter dan olieverf op doek, aan zuivere muurschildering zou doen denken. Men is van oordeel dat hij hierin merkwaardig geslaagd is, en.....
Maar genoeg hierover, waar deze brief trouwens allang genoeg werd. En morgen over de andere inzendingen.
N.R.C., 22 Februari 1913. |
|