| |
III
Brussel, 19 Februari.
Mag ik, voor ik hier mijne druk-gelezen mededeelingen over het militair debat, vooralsnog een monoloog des heeren de Broqueville, voortzet, u verzoeken, geachte typograaf, hier voor mij even eene parenthesis te openen? Want wij moeten ons niet alleen, gij zult het toegeven, bezighouden met Het heden-geschiedende. Ik heb daareven in Boutens' ‘Carmina’ gelezen van het ‘zaligmakend Oogenblik’, maar dat moet ons niet doen vergeten, dat wij, met het oog op de Toekomst, het oog (het andere natuurlijk) op het Verleden dienen te houden gericht, - al liepen wij er doodelijk strabisme bij op.... Het Oogenblik, gij herinnert het u immers, is het Militair debat. Het Verleden is het Kiesrechtdebat. De Toekomst, het is misschien de algemeene Staking.
Maar neen, ik zeg het met al de energie waar ik in staat toe ben, en al moest ‘Le Peuple’ er mij nogmaals voor ‘Dichter’ om uitschelden: het zal de staking niet
| |
| |
zijn. Want dit wilde ik u juist mededeelen, voor ik op de alleenspraak van minister de Broqueville terugkeer: langs alle kanten, van alle zijden wordt bij de regeering aangedrongen, dat zij niet langer zou luisteren naar de koppigheid van den ouden heer Woeste, en zich dan toch inschikkelijk zou toonen voor elk voorstel van goeden wil. Ik kan u niet zeggen of de heer Cooreman zijn ontwerp van interparlementaire onderzoekskommissie heeft opgegeven. Bij de reactionaire pers vond het in den aanvang weinig bijval. Thans schijnt die pers - op bevel? - bij te draaien. Intusschen zouden twee groot-nijveraars, die in het Parlement aan de linkerzijde zetelen, Warocqué en Boël, bemiddelende voetstappen bij de regeering doen. Deze ontving reeds smeekschriften, o.m. van het Syndikaat der Klein-handelaars. Sommige katholieke bladen verzwijgen hunne sympathie voor eene schikking in der minne alles behalve. Anderdeels vraagt men zich af, hoe het zou staan met de verantwoordelijkheid van sommige socialistische wethouders van groote en kleine steden tegenover de bevolking die zij beheeren, als zij de stedelijke werklieden, die van gas- en waterregie b.v., tot staking aan zouden zetten; en welke houding zijn zou deze van den socialistischen senator Coppieters, die bestuurder is der Gentsche wereldtentoonstelling, als hij er zou toe bijdragen, de werken stil te doen leggen veertien dagen - het oogenblik van den ‘coup du feu’ - voor de opening der Expositie... De socialisten zouden natuurlijk alles op den nek laden der regeering. Men denkt dan ook, dat de heer de Broqueville een goed oor verleenen zal aan een ander voorstel, dat uit zou gaan van den katholiek Wauwermans, en niets anders bedoelt dan een denkbeeld van den minister-zelf:
| |
| |
éénmaking der kieswetten voor gemeente en provincie te verwezenlijken, hetgeen, geleidelijk, de deur openzetten zou voor latere algeheele herziening.... Nu zijn die socialisten zulke kwade kerels nog niet. Bijt minister de Broqueville in den Wauwermanschen koek, dan lijdt het weinig twijfel of zij doen het tweede hapje. En.... heb ik U niet gezeid, mijnheer en mevrouw, dat gij ongelijk hadt, zulken vreeselijken angst voor die staking te koesteren?....
En nu, geachte typograaf, kunt gij de parenthesis gerust weêr sluiten: ik ben weer bij den monoloog van den heer de Broqueville aangeland.
Ik ben zelf eigenlijk blij, dat de omstandigheden mij hebben gedwongen, er een eenigszins langen proloog aan te laten voorafgaan. Want zoolang de heer de Broqueville alleen aan het woord is, bestaat er voor mij geen kans, u met de kwinkslagen onzer Kamerleden enkele stonden na uw middageten genoeglijk, en der spijsvertering bevorderlijk, bezig te houden. De heer de Broqueville is wel aangenaam om te hooren; wat hij vertelt is wel zakelijk, en hij vertelt het op verkwikkelijken toon (als men er nu en dan een slokje van de geurige Kamerlimonade bij slurpt). Maar het belet hem niet soms wat wijdloopig te worden, en... gij zult toch zeker niet gaan eischen dat ik u het stenogram van zijn discours opdisch?..... - Ik hou mij dan ook bij een beknopt relaas.... en bemerk, al is het nog ongeschreven, dat dit relaas inderdaad al heel beknopt dreigt te worden. Hoe spel ik daar ooit een kolom druks uit, lengte eens behoorlijken briefs?.....
Om te beginnen - aldus de minister van oorlog - moet gij mijne ooren niet dol komen razen met vermindering
| |
| |
van diensttijd. Weet gij waar zij tegenwoordig in Frankrijk aan denken? Aan het herinstellen van den driejarigen dienst. (Ditmaal verwaarloost de Kamer te roepen: Vive la France!)
In Duitschland blijft men het met de lange termijnen houden, en in Engeland is men tot zeven jaren lang onder de wapenen. Daar kunt gij, zou ik meenen, een punt aan zuigen. In Holland heeft men geprobeerd, den dienstduur in te korten, met het gevolg dat algemeen geklaagd wordt. Zoodat wel vast staat, dat men zoo maar geen soldaat vormt in één-twee-drie. En staat nu tevens vast, dat het denkbeeld der beperking, zoowat overal in de lucht hangt, dan wil dit nog niet zeggen, dat het eruit moet vallen onder den vorm van slechts zes maanden dienst, gelijk gij zoudt willen, obstructionisten die gij zijt.... Wij zijn echter voor de in de lucht hangende beperking niet doof: wij stellen u voor: vijftien maanden. Is het goed? Neen? Maar denkt toch eens aan de gevaren waaraan gij ons bloot stelt, beste vriendjes! En laat ons dan toch ten minste eene proefneming doen. Later, misschien, als zou zijn gebleken.... Wij zijn toch ondereen om elkander te verstaan, nietwaar? Et on pourrait causer gelijk Helleputte zegt....
Wij hebben verder besloten, het leger te verdeelen in zes groote eenheden. Elke eenheid (noemt gij het liever eene divisie? Mij goed!) zou uit drie brigades bestaan, en elke brigade uit twee regimenten te voet en drie batterijen te paard, met nog een hoop ander paardevolk om meê te helpen. En gij vindt dat niet prachtig, gij? De kaders worden ernstig aangevuld. Er komen honderd-vijf-en-twintig hoogere officieren bij, zevenhonderd andere officieren,
| |
| |
en meer dan tweeduizend onderofficieren.
Ik weet het wel: koken moet kosten. Ik heb zelfs een kleine berekening gemaakt, en....
(Hier, mijnheer en mevrouw, begint minister de Broqueville met millioenen te goochelen, zoodat er mij hooren en zien van vergaat. Het begint mij te duizelen in mijn hoofd. Ik moet mijn oogen sluiten, of ik tuimel uit de hooge bank waar ik op neêrzit... Als ik weêr bijkom is het om te hooren, dat het ons iets als een negentig millioen gaat kosten, dat hervormingetje. Waar ga ik ze halen, mijnheer en mevrouw?)
Om mij weêr geheel in mijn centrum te brengen krijgt de heer de Broqueville het over de vraag van het Vlaamsch in het leger. Hier, ten minste, heb ik verstand van. Ik spits dan ook mijne ooren, en verneem:
De Vlaamsche soldaten ontvangen (in de toekomst) Vlaamsch onderricht; het Vlaamsch komt op gelijken voet met het Fransch voor het examen der militieplichtigen, der korporalen en der brigadiers, al is voor dit eerste onderofficierenexamen het Fransch een verplicht vak; eene Vlaamsche afdeeling wordt ingericht in de regimentsscholen voor de kandidaat-korporalen; bij al de andere militaire examina, van laag tot hoog, is of wordt praktische kennis van het Vlaamsch geëischt; de handboekjes der soldaten zullen in beide talen verschijnen, de dagorders worden in het Vlaamsch vertaald, alsook alle inlichtingen, bevelen en verdere mededeelingen; de officier of onderofficier spreekt Vlaamsch met den Vlaamschen soldaat; de taal der commando's blijft: het Fransch. Verder zal de gewestelijke indeeling zoover als mogelijk ingevoerd worden; van indeeling in Vlaamsche en Waalsche regimenten kan
| |
| |
echter geen spraak zijn. En al deze punten, Mijne heeren, behalve dit laatste, zullen geschreven staan in een keurig wetsontwerp, dat binnen enkele dagen zal worden overlegd....
‘En gestemd voor de algemeene wet?’ vraagt Van Cauwelaert;
‘Zal van de omstandigheden afhangen!’, meent de minister;
‘Zal een schijnvoldoening zijn, als de wet erdoor is!’ oppert sardonisch Kamiel Huysmans;
‘Maar wij zullen ons niet laten bedotten!’ dreigt Arthur Buysse....
Mijnheer en mevrouw, aldus, en nog op andere wijzen, betuigden de Vlamingen, dat zij niet geheel voldaan waren.
Maar ik laat het aan uwe rijke verbeelding over, u daar een juist denkbeeld van te vormen....
N.R.C., 21 Februari 1913. |
|