te beëindigen. Want ik, ziet u, ik ben mijnen lezers een dringend Kamerverslag schuldig.
Heden is het de heer Mélot, die begonnen is. Ik heb u den heer Mélot (der rechterzijde) voorgesteld, nog voor de verkiezingen van 2 Juni 1912. Herinnert gij u niet? Het was de jong-katholiek die, tegenover den eisch van algemeen kiesrecht der linkerzijde, het vrouwenkiesrecht stelde. Zijn voorstel wekte opschudding, ook links, en zelfs rechts. En de heer Mélot werd iemand, waar men naar luistert.
De heer Mélot heeft vanmiddag gesproken. O, weinige stonden! Maar men weet dat de heer Mélot de voorhoede is van de regeering, gelijk de heer Woeste er de achterhoede van is. Beiden ‘hoeden’ zij, in elk geval. En laat ik het u maar onmiddellijk zeggen, de zitting van heden is beider hoedengeschiedenis. Al bid ik u, Mevrouw, hierbij niet te denken aan ‘Le chapitre des chapeaux’, uit den ‘Médecin malgré lui’.
Mélot heeft gesproken, alleen om, in naam van een goed deel der rechterzijde, eene dubbele vraag te stellen. De dubbele vraag, die te verwachten was, en die luidde: 1o. Strekt het voorstel van de heer Hymans ertoe, de herziening maar onmiddellijk te beginnen? (Neen, Neen!’ antwoordde zonder verder uitstel Hymans); en 2o. Zoo wij het voorstel des heeren Hymans - de parlementaire kommissie: gij weet het immers - aannemen, blijft dan de bedreiging der algemeene staking recht?
Toen ik die dubbele vraag had gehoord, popelde mijn vaderlandsch hart van vreugde, o Mevrouw. Want dit was werkelijk de lang-gewenschte stap van rechterzijde. Het popelde echter veel heviger nog, toen gezel Vandervelde