| |
III
Brussel, 24 Januari.
Het was al lang, dat ons het genot onthouden was eene redevoering van Edward Anseele te hooren. Als eene ‘première vedette’, als de eerste groote rol van een uitgebreid tooneelgezelschap, treedt hij nog slechts bij groote gelegenheden in uitzonderlijke omstandigheden op. Was het niet dat men zijn brutaal, uitdagend, en per slot van rekening eerbiedwekkend figuur nog elken dag in de Kamer zien kan - want het feit, dat hij wethouder en.... tooneeldirecteur der stad Gent, behalve beheerder der kolossale socialistische inrichtingen dier stad is, belet hem niet iederen dag naar Brussel de Kamervertooningen bij te komen wonen, al is het meestal niet als spelende rol, - dan zou men waarlijk gaan denken dat hij van het gezelschap geen deel meer uitmaakt; dat hij zich, als eene Adelina Patti b.v. (hij, Anseele, zal de vergelijking toch niet
| |
| |
vernederend vinden, hoop ik!), terug heeft getrokken in zijne domeinen - voorloopig nog ‘châteaux en Espagne’ - om alleen nog op te treden in.... weldadigheidsfeesten....
Want, als Anseele optreedt in de Kamer, dan is dat waarlijk voor ieder gevoelig mens een genot, en daardoor voor zijne partij eene weldaad, die hij haar misschien al te schaarsch bewijst. Anseele immers, is een wonder redenaar. Ik zeg niet: een groot redenaar, want dat is toch nog iets anders. Het wekt een begrip, dat, onder andere bestanddeelen, beschaving impliceert. En in dit opzicht bevat de Kamer grootere redenaars dan Anseele: links een Hymans en een Franck; bij de socialisten de prachtige Vandervelde, Destrée en zelfs Kamiel Huysmans; rechts Helleputte, Van Cauwelaert en zelfs Woeste. Hymans is droog, zuiver-intellectueel en imponeerend door eene onverbiddelijke en daardoor zeer machtige logiek. Franck treft door gratievolle beminnelijkheid die verraderlijk is, en gevaarlijk, tot zelfs voor zijne vrienden, (zij zeggen het zelf). Vandervelde paart aan groote gaven als geluid en rythmus eene dialectische overrompelbaarheid (ik neem een brevet voor dit woord), die hem niet alleen de aandacht, maar ook den eerbied van ieder verzekeren. De stem van Destrée weet te donderen en te zingen, en de artiest die hij is kent woorden, wendingen en beelden, die het onmiddellijk ‘doen’. Kamiel Huysmans bijt, en waar hij niet bijten kan, krabt hij: gevallen aartsengel in het opvallend uitzicht dat, met zijne koude hardnekkigheid en zijn louter-geestelijke passie, kan doen gelooven dat hij van den daimoon bezeten is. Helleputte glimlacht en hamert, en doet het eene als het andere onverbiddelijk. Frans van Cauwelaert..... maar wist hij dezer dagen aan
| |
| |
stugge en degelijke Hollanders, die hij afschrikte en tot verzet opporde, niet tevens uitbundig applaus te ontlokken? Voor wat Woeste betreft: hij is koud en geschoold als Hymans; hij is niet sympathiek; maar kan, in de overwogene en klassiek-samengestelde perioden eener rede, zulk geloof of zulke geslepenheid, zulk doorzicht of zulke loosheid leggen, dat een vriend van mij, Herman Teirlinck, het genialiteit durft te noemen; en ik heb groot vertrouwen in het oordeel van Herman Teirlinck...
Nu worden al die, natuurlijke of aangekweekte, hoedanigheden, bij al deze zeer belangwekkende redenaars, beheerscht door eene eigenschap, die ze niet buiten het ‘langage parlementaire’ doet gaan, dan als zij daar zelf plezier in vinden: nl. door kultuur, door beschaafdheid. Bij Edward Anseele, geen spoor daarvan. Men noemt hem: den volkstribuun; maar dan denkt men aan den Romeinschen ‘tribunus plebis’, die iets als een diplomaat was, en zeker niet van zorgvuldige opleiding ontbloot zal zijn geweest. Zoekt men, om in Rome te blijven, eene vergelijking in de Latijnsche letteren, dan denkt men aan de redevoeringen uit Titus Livius tegenover die uit Sallustius. Maar de helden van Sallustius, hoe natuurlijk ze ook wezen mogen tegenover de rederijkers van Livius, blijven niettemin literaire voorbeelden, literair zeer hooge voorbeelden... Kultuur, redekunde, literatuur: het zijn voor een Anseele ijdele woorden. Zij zijn hem niet alleen vreemd: zij zijn de laatste zijner zorgen. Zelfs logisch redeneeren - al is hij anders zeer intelligent - is bij hem ongewoon, wendt hij slechts aan als het niet anders kan. Want als redenaar is hij beheerscht door het Beeld, het keerende, het wentelende, het drastische Beeld. De
| |
| |
vloed, de stroom, de cataract der overvloedige, der overtollige, der overweldigende woorden, wordt beheerscht door het Beeld, door het levende samenstel der Beelden, door de Visie, door het Visioen. Anseele is, als redenaar, een visionair. Terwijl hij spreekt, ziet hij voor zijne oogen de breede en schelle tafereelen. En hij galmt ze uit, hij gutst ze uit, hij gilt ze uit, als een bezetene, met lyrische drift, met lyrische woede....
En gisteren, en hedenmiddag is het weer zoo geweest. En waarachtig, het was schoon.
Schoon, wel te verstaan, als men het met den oppervlakkigen indruk houdt, en den dieperen zin niet na gaat speuren. Meer als eene invective is het niet, maar als invective is het prachtig.
Vat men zulke redevoering samen? Ik zei het u reeds: zij is eene aanklacht, onder vorm eener fresk in verschillende tafereelen. Men bemerkt er de heftigheid van, en de felheid van de kleur. Daar zit, natuurlijk, eene gedachte achter, eene leidende gedachte. Maar de gedachte, in muurschilderingen, is gewoonlijk nogal gemeenplaatselijk. Zij geldt vooral door de uitbeelding, door de passie der voordracht... Gisteren werd u hier, als feuilleton verteld over de kunst van Henry de Groux. Nu zal ik maar zeggen: Edward Anseele is de Henry de Groux van ons Parlement. En laat het aan u over, maar verdere gevolgen te trekken.
Ik kan het dus laten bij enkele volzinnen, die als het onderschrift zouden zijn van weidsche paneelen. De heer de Broqueville's verklaring is eene oorlogsverklaring; welnu, het zij zoo, en leve de algemeene staking. Als men kabinetshoofd is, ontmoet men wel graag eens een lijk op zijn weg. De Trooz heeft er tegenaan geschopt; de Smet
| |
| |
de Nayer heeft erover gestapt; Berryer heeft er op 3 Juni zien vallen. ook de heer de Broqueville wil bloed aan zijne zolen: hij zal er hebben. Gij zegt dat wij u bedreigen? Bedreigt gij ons dan niet in ons dierbaarste rechten? En wij zouden niet mogen tegenstribbelen? Gij wilt ons neerdrukken, en wij zouden ons best niet mogen doen om recht te blijven?... Heel de wetgeving is tegen ons gericht. Gij sluit de grenzen voor het vleesch, maar gij opent duizenden nieuwe herbergen, waar men ons alkohol zal schenken. De nieuwe militaire wet zal onze kinderen vijftien maand in de kazerne houden, de uwe echter slechts twaalf... Wij willen echter vreedzaam blijven: de staking zal vreedzaam zijn. Dat vindt gij natuurlijk vervelend! Gij zoudt liever op ons schieten. Het ligt immers in uwe traditie.... Want niet ons kan men beschuldigen, niet inschikkelijk te willen zijn. Vragen wij u de onmiddellijke oplossing? Neen! Zegt eenvoudig, gij heeren der regeering: ik zal de ontbinding stemmen, op voorwaarde dat de verkiezing van 1914 de verkiezing der nieuwe constituante zij, en dat de verkiezing van 1916 volgens het nieuwe regiem zoude gebeuren. (Neem mij niet kwalijk, Mevrouw, dat ik, verslaggever, u en den heer Anseele op dit oogenblik onderbreek; maar ik vind, ziet u, dat dit eene zeer bijzondere verklaring is.) Maar neen (nu is weer Anseele aan het woord): de regeering wil de algemeene staking. Welnu, gij zult ze hebben, vermits gij ze uitlokt. En zij zal grootsch zijn van kalmte en van beslistheid. Dit is, moet gij weten, onze eerste georganiseerde staking. Tien maanden reeds bereiden wij ze voor. Zij zal niet losbreken, als gij, ministers, het niet wilt. Maar wij, werklieden, wij zullen onzen eigen
| |
| |
wil weten te handhaven....
Woeste na Anseele, het is een koele etser-met-de-koude naald na den Belgischen Michel-Angelo, die, helaas, Wiertz heet. Of te huidigen dage, met grootere genialiteit, Henry de Groux, zooals ik daareven de eer had te zeggen, mevrouw. Ik sprak daareven ook over de genialiteit van den heer Woeste. Zij steekt, zelfs Herman Teirlinck zou het bekennen, ditmaal leelijk af bij de uitbundigheid van Anseele: iets als de teekening van een huisgevel, door een architekt, naast een ‘laatst oordeel’... De rede van den heer Woeste zat, voor de tegenpartijen, vol voetangelen. Want wat de heer Woeste deed; het was niet de regeering verdedigen in haar behoud, het was veel meer, de linkerzijde tegen haar eigene vorderingen vrijwaren. Hij bekende vlakaf, dat hij voorstander van het algemeen kiesrecht geweest was. Hij gaat zoover te verzekeren, dat hij er nog alle sympathie voor koestert. Maar sedert den tijd dat hij het verdedigde, is er zooveel veranderd! Daar zijn, b.v., de socialisten gekomen, die ons beletten eene gezonde demokratie door te drijven; eene demokratie die niet de koortsige passie der gelijkheid in de hand werkt... Gij, linkerzijde, hebt gij trouwens al nagedacht wat gij bij het afschaffen van meervoudig kiesrecht zoudt verliezen? Zoudt gij er uwe oppermacht in de groote steden niet bij verliezen, o liberalen?... Gij zijt weliswaar inschikkelijk. Met Helleputte zegt gij: ‘Causons’. Maar Helleputte ging wel heel ver, toen hij dat ‘causons’ uitsprak: wij redekavelen maar al te veel in België. Wat men moet doen: ons den tijd laten de goede formule te vinden, die van flink-georganiseerd algemeen kiesrecht, en zonder dreigement. Intusschen houden wij het met meer- | |
| |
voudig stemrecht, zonder eenigen afstand der rechten die de verkiezing van 2 Juni ons gegeven heeft...
Wij hebben het genoegen gehad, heden nog een goed deel der rede van den heer Hymans te krijgen. Ik schreef u vanochtend over de verwachtingen, die deze rede wekte. Die verwachtingen zijn niet beschaamd geweest. Want dit was inderdaad eene uitmuntende rede.
Men vraagt ons niet, men vraagt u niet - aldus de heer Hymans tot de regeering - zoo maar ineens het kiesrechtvraagstuk op te lossen. Men vraagt u alleen te beslissen, of zij dient onderzocht. Wij, liberalen, antwoorden bevestigend, en treden daarom de herziening bij. Wil het zeggen dat wij de socialisten en hun stelsel bijtreden? Dit wil ik niet laten onderstellen: wij eischen eveneens politieke gelijkheid, maar misschien onder anderen vorm. Daarom juist vragen wij u: geeft ons eene groote parlementaire commissie die het kiesvraagstuk zou onderzoeken. (Weer ben ik het, Mevrouw, die spatiëer. Gij raadt natuurlijk waarom.) Wel is het land kalm. Maar de lange klerikale regeering heeft velen zenuwachtig gemaakt. Vergeet niet, dat dit de vaderlandsliefde schokken kan, zoo van zulken toestand misbruik wordt gemaakt. Ik ben (het is Hymans die spreekt, Mevrouw, maar gij weet natuurlijk dat ik het hierin met hem eens ben), ik ben allerminst een voorstander van algemeene staking. Maar daarom juist vraag ik (Hymans nl.) aan de regeering of zij, zonder daarom de minste principieele toegeving te doen, of het geen pas zou geven, de zaak ter studie te leggen, en ze aldus te voorkomen... En de heer Hymans herbegint daarop, het vraagstuk ab ovo te bestudeeren. Wat zijn mij al die kamerleden knappe embryologisten? Maar dan is toch Hymans onder de knapsten. Want embryologie,
| |
| |
Mevrouw, zij bedoelt toch niet zoozeer de....
Maar ik ga afdwalen op het oogenblik, dat ik juist bijna niets te zeggen meer heb. Immers, de heer Hymans gaat voor heden, na nog zeer interessante beschouwingen, die echter geen rechtstreeksch verband houden met het vraagstuk, besluiten met deze vaststelling: ‘Wat vraagt men? Niet meer dan een vraagstuk te onderzoeken! Wat ik zelf zou verlangen is, dat het zoo spoedig mogelijk zou gebeuren, door samenwerking van al dezen die van goeden wil zijn, en niet onder haat en het dreigement van twist en tweedracht!’
Eene luide ovatie viel den heer Hymans te beurt. En....
Vanochtend zag ik gretig naar de reden van den heer Hymans uit.
Vanavond zie ik gretig naar het antwoord van de regeering uit.
Maar daar zal ik tot midden der volgende week moeten op wachten....
Misschien kom ik er echter toe, u morgen van die overwegingen mede te deelen, dewelke... Gij hebt mij al begrepen, Mevrouw.
N.R.C., 26 Januari 1913. |
|