| |
| |
| |
De legerkwestie
Brussel, 14 Januari.
Misschien hebt gij nog niet vergeten, dat de Belgische politiek van den dag beheerscht wordt door het vraagstuk van de nationale verdediging. Wien het wel uit het geheugen mocht zijn gegaan, zal het, van morgen af - dag dat de Kamer hare werkzaamheden hervat, weer in het geheugen worden gebracht: eerlijke restitutie, waar ik mij tegenover mijne lezers toe verplicht gevoel, trouwens zonder de minste hoop op belooning.
Wij blijven dus zeer beslist leven onder het zwaard van Damokles - de beeldspraak, gij zult het toegeven, ‘est de saison’, - der legerhervormingskwestie. En die kwestie laat niet na, vele menschen ongerust te maken, wat de oplossing betreft. Wel te verstaan zijn wij het allen eens geworden, dat iedereen krijgsdienst verplicht is aan het land, waar hij het licht zag; tenzij hij blind was of een bochel had, tot eenigen steun van een onmondig of van een bovenmondig huisgezin verstrekte (gij hebt al geraden dat ik bedoel: dat hij vader van familie was, of voornaamste broodwinner van een talrijk huisgezin), of zich vergenoegde met den titel van aspirant-onderwijzer of kandidaat-geestelijke. Wij worden dus allen soldaat, als wij er niet te oud toe geworden zijn. Maar dan op voorwaarde, dat wij onder die toegeving niet al te zeer zullen te lijden hebben.
‘Mag ik hopen’, vragen de betrokken katholieken, ‘dat de kazerne iets anders wordt dan een hol van pestilentie, daar ik de zuiverheid des geestes en des lichaams aan
| |
| |
prijs te geven heb, wil ik door mijne makkers niet behandeld worden als een maagdeken beneden de vijftien jaar, doel van hunne schoffeerende gedragingen?’ En die betrokken katholieken hebben veel minder ongelijk dan uwe toegevendheid zou kunnen denken. Eergisteren nog zat ik in den trein met eenige onzer nationale verdedigers, onderofficieren nogal, die een meisje, argeloos als Hendrik Conscience, in hun coupé hadden weten te verlokken. En aan dat meisje hebben zij verhalen gedaan die, allerminst van physiologischen grond ontbloot, mij-zelf hebben doen blozen. (Dit laatste had het meisje, naar ik mocht vaststellen, uit voorzorg verleerd.) - De socialisten, zij, voeren tegen de nieuwe wet andere opwerpingen aan. De socialisten, immers, zijn antimilitaristen. En dit is eene voldoende reden om tegen het verzwaren van militaire lasten te zijn. Waarbij komt eene nog méér-gegronde reden: de wet der reactie. Die antimilitaristen zullen dan ook tegenover het ontwerp der regeering een eigen ontwerp voordragen, dat zij met hand en tand, en desnoods met gewapende macht, zullen verdedigen. - Er zijn eindelijk de flaminganten. Zij wilden niet langer van een leger weten, waar officieren en krijgsdoktoors de manschappen niet begrijpen kunnen. Daarin hebben zij groot gelijk. - Ik zal de laatste zijn om te eischen, dat Vlaamsche soldaten in eigen taal gecommandeerd worden. Een commando is iets, waar men mechanisch op reageert. Of die reflexbeweging gebeurt op een Nederlandsch, of op een Fransch, of op een Chineesch bevel, het heeft niet veel te beteekenen. Daar komt misschien een tijd, dat het leger der Vereenigde Staten van Europa zal gedrild worden onder bevelen, die niets meer gemeen hebben met welke taal ook: aldus de
| |
| |
roodhuiden op het pad des oorlogs. Mij is dus het ‘Portez armes’ even lief als het ‘Schoudert 't geweer’, en het ‘Schoudert 't geweer’ even verfoeilijk als het ‘Portez armes’. Veel erger is, dat de officieren, die soldaten moeten vormen, door die soldaten niet worden begrepen, en zelf die soldaten niet begrijpen in den dagelijkschen omgang, die eigenlijk belangrijker is dan de dienst-zelf. En wat het ergst is van al: het gebeurt maar al te dikwijls dat de gezondheidsdienst in Vlaanderen wordt waargenomen door Waalsche dokters. Ik herinner mij dat indertijd - het kan een tiental jaren geleden zijn - zulk Vlaamsch-onkundig dokter in eene Vlaamsche stad ‘stond’. Kwam hem nu een Vlaamsch soldaat raadplegen, dan sprak de dokter geen woord; hij onderzocht eerst zekere lichaamsdeelen, en, zoo deze in orde werden bevonden, dan schreef hij, zonder meer, zonder verdere ondervraging of consultatie, een braakmiddel voor. En de arme soldaat moest zich met zulke behandeling tevreden stellen. - Deze dokter herinnert, zonder het te weten, aan den ‘Major Ipéca’ uit ‘Le Colonel Ramollot’ van Leroy. Zijn geval (dat verre van eenig is) zou dan ook uiterst vermakelijk zijn - indien het niet zoo treurig was.... Hierin vragen de Vlamingen verbetering, en gij zult hun ongetwijfeld gelijk geven. Waar zij echter de splitsing vragen van het Belgische leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten, zult gij misschien wel bedenkelijk opzien. In elk geval: ik-zelf zie bedenkelijk op.
Want ik geloof dat, waar men van dreigende gevaren spreekt en in elk geval van eene legerhervorming die dringend is, allereerst moet vermeden worden welke verdeeling of verdeeldheid ook, die de eenheid van 's lands verdedi- | |
| |
ging in gevaar kon brengen. Waarbij komt dat ik het verkeer tusschen Vlaamsche en Waalsche jongens uitmuntend vind. Zij verschillen genoeg van elkander, om aan elkander veel te kunnen leeren, - hetgeen dan ook doorgaans geschiedt. En met een beetje tucht, die wederzijdsche plagerijen zou vervangen door echte vriendschap, kan eene wisselwerking gebeuren, die ieder ten goede komen zou. De flaminganten, die over deze vraag Zondag e.k. eene meeting inrichten, hebben deze opwerping tegen hunne verdeelingsidealen ingezien. Zij zeggen en schrijven dan ook: niets belet, Vlaamsche regimenten naar Wallonië, Waalsche regimenten naar Vlaanderen te sturen. Maar zij vergeten dat dit juist een goed middel zou zijn om rassenhaat aan te vuren; de korpsgeest zou zich schrap zetten tegen den geest van buiten de kazerne, en zoo zouden botsingen zeker niet uitblijven....
Maar ik vertel u allerlei dingen van subjectieven aard, gelijk Ibsen zegt in ‘Rosmersholm’, terwijl ik u zulke heerlijk-objectieve mededeeling heb te doen. Ik praat over mogelijkheden, die nog alleen op papier en als ontwerp bestaan, terwijl ik met zeldzame vastberadenheid van plan was, u te spreken over eene voldongen werkelijkheid, over eene militaire hervorming, die ik zelf met eigen oogen heb mogen vaststellen. - O, straks moogt gij smalen, mij onder den neus wrijven dat België hierin niets deed dan Holland na te volgen! Laat mij echter mijn verhaal doen, met de beschouwingen die daaraan vast te knoopen zijn. Waarna het u vrij staat over mij het meestsmadelijke oordeel te vellen.
Stelt u dan voor, dat ik hedenochtend, nog geen kwart over negen, op het plein stond vóór het wèlgekende Noor- | |
| |
der-station. Ik liep niet: ik stond. En als geldige reden daartoe voer ik aan, dat ik niet anders kon, evenals Luther. Daar trok, namelijk, met oorverscheurend klaroengeschal, een bataljon grenadiers voorbij. Zij droegen de zwarte kleedij met rood passement, en op het hoofd het Engelsch politiemutsje.... Moet ik u zeggen dat het schouwspel mij tamelijk koel liet? Neen, nietwaar: gij kent mij genoeg om mij zulke bekentenis niet af te dwingen.... Maar opeens, wat zie ik?: tusschen twee fragmenten van de flink-marcheerende troepen doet zich een hiaat voor; ik zie dat er iets is, dat ik niet zie; of beter gezegd: ik zie niets, terwijl ik bemerk dat ik tóch wel iets zie. En dan: ik hoorde iets, en heel duidelijk. Wat kwam zich dan aldus aan mijne zintuigen vóór te doen? Lezer, ik wil het u openbaren. Van die grenadiers had zich een aantal gestoken in het nieuwe uniform, waar zoovele kindermeiden op verliefd zullen moeten worden. Dat uniform is lichtblauw, licht grijs, kleur van Vlaamsche lucht, kleur van Waalschen wegel, kleur van... Europeeschesoldaten-uniformen, gelijk zij thans overal gaat heerschen, en niet het minst in uw vaderland, met het oog vooral op de onzichtbaarheid van dezen, die er hun militair ornaat bij vinden.
Nu heb ik mogen vaststellen - zie maar wat ik, nauwelijks drie minuten geleden schreef, - dat die kleur de soldaten kwasi-onzichtbaar maakt. Was het niet dat het troepje van heden-ochtend omringd was van zwart-en-rood gekleede makkers, dan had ik het niet gemerkt, was er misschien tegenaan gaan loopen, en wie weet met welke gevolgen! Zij liepen als een doodsbericht, blank in eene zwarte lijst. En het heeft - hebt gij er durven aan twij- | |
| |
felen? - mijne philosophische vermogens gewekt.
Ik heb erbij gedacht: zij willen onzichtbaar zijn; goed: zij zijn het. Maar dan zouden zij verder op hunne kousen moeten loopen, en vooral die schallende klaroenen moeten afschaffen. Want nu hóórt men ze nog altijd, hetgeen een ander middel is om wel degelijk zichtbaar te zijn.
Verder rees bij mij de vraag op, of de menschen, die deze onzichtbaarheid bewerkstelligd hebben, wel ooit hadden nagedacht over het gevaar daarvan. Die gevaren worden opgegeven in een roman van Wells, die handelt over een zonderling, dewelke zich eveneens onzichtbaar heeft weten te maken: de belangstellende worde er naar verwezen. Waarbij ik de bedenking opper, dat al die onzichtbare soldaten een wezenlijk gevaar kunnen worden voor de openbare zedelijkheid.
En eindelijk: wat gebeurt er, in oorlogstijd, met onzichtbare legers? Stelt u maar eens voor dat de algemeene Europeesche conflagratie, die heden of morgen los moet branden, ontstaat. Al de volkeren gaan zich wapenen, schieten het onzichtbaar uniform aan. En dan... Ja, dan zien zij elkander niet meer. En op wie schieten zij? Op dezen die ze wél zien, op den vreedzamen burger, die niet gekleed gaat in dat bleek-blauw-grijs, als ik en gij, zorgvolle lezer! Misschien loopen zij wel eens tegen mekaar aan; maar dan weten zij niet meer of zij vrienden of vijanden zijn: al de soldaten van Europa zullen immers hetzelfde costuum dragen. Zij drukken dan ook elkander stilzwijgend de hand, en - schieten maar verder door op de deftige burgers, die hunne onschuld bewijzen aan hun zwarte, maar gekleede jas....
| |
| |
Neen, ik zeg maar: alle militaire hervormingen zijn geene militaire verbeteringen. ‘Integendeel’, zou Ibsen zelfs hebben gezegd....
N.R.C., 15 Januari 1913. |
|