| |
| |
| |
[1913]
Van de levenden en van de dooden
II
Brussel, 6 Januari.
Reeds zijn wij een eindje in het nieuwe jaar - dat ik u, gij had het reeds geraden, vol geneugten toewensch - en er blijft mij nog een boel nieuws op te ruimen, dat ik tijdens mijne al te langdurige ongesteldheid heb moeten laten liggen, en dat, wel wat verstoft, op dezen zesden Januaridag heeft moeten wachten om onder uwe oogen te komen. In mijn vorigen brief heb ik het artikel politiek aangezuiverd. Laat het voor heden de beurt zijn aan de muziek. De liquidatieposten zijn van tweeërlei aard: ik heb u van menschen te spreken - levende musici die een tijdje in de maand December aan de orde waren - en van opera-uitvoeringen die konden gelden als noviteit bij hun verschijnen, en nu al niet veel meer dan ouds zijn, maar waar ik, die mijne balans gewetensvol wensch op te maken, toch nog in een paar woorden over te reppen heb, wil ik bij u niet in kwaden geur komen te staan.
Eerst dan: de menschen.
Gij zult niet zijn zonder u te herinneren, dat op 28 October j.l. - het is al een heele tijd! - de bestuurder van het Brusselsch conservatorium, Edgar Tinel, ‘het liet liggen’, gelijk men in Vlaanderen zegt. Hij was nog niet geheel begraven, of men noemde reeds de dingers naar den troon, de kroonpretendenten, gelijk Ibsen zou hebben gezegd. Ik zelf was zoo onbeleefd (het ambacht brengt dit meê), u een paar candidaat-bestuurders te noemen op het oogenblik dat Tinel's lijk nog over aarde lag. Het waren:
| |
| |
Léon Dubois en Paul Gilson. Zij bleven echter niet alleen: ook Emile Mathieu, Sylvain Dupuis en Eugène Ysaye wenschten den strijd aan te knoopen, als ik mij aldus uitdrukken durf. En daar zat minister Poullet, voor Wetenschappen en Kunsten, die bekend staat voor zijne inschikkelijkheid, niet weinig meê verlegen. Vijf ernstige candidaten voor éene plaats is veel. Men vond er wel op, dat het ambt kon gesplitst worden: de bestuurder van ons Conservatorium is immers tevens kapelmeester des konings. Hij is zelfs dirigent der Conservatoriumconcerten. Door een diepzinnig Salomo's oordeel kon men dus desnoods drie der postulanten tevreden stellen. En daar de geagglomereerde wedde, die aan het postje verbonden is, zoowat vier-en-twintigduizend frank bedraagt, alles inbegrepen, kon men ook wel in deze aan verdeeling denken, zonder dat de definitief-benoemden over schade zouden te klagen hebben gehad. Tot versnijden van den koek kwam het echter niet, althans niet in de mate die voor de hand lag. Emile Mathieu, die met de noodige compunctie over de lotgevallen van het conservatorium te Gent waakt, liet men verder verblijven in zijne prachtige veertiende-eeuwsche woonst, die, op de Gentsche Hoogpoort, heet ‘De Moriaan’: hetgeen wil zeggen dat men er niet aan hechtte een nieuw conflikt te openen voor Gent, als dat te Brussel nog lang niet opgelost was. Sylvain Dupuis is pas een paar jaar geleden benoemd tot bestuurder der muziekschool te Luik: men deed den uitnemenden dirigent der ‘Concerts Populaires’ begrijpen, dat hij zich toenmaals te zeer had geweerd om ditmaal evenveel van zijne zenuwen te gaan vergen. Voor wat Eugène Ysaye den wonderbaren virtuoos aangaat, hij moet al heel verwonderd zijn geweest toen men er hem
| |
| |
aan herinnerde, dat hij veertien maanden van de twaalf, die het Belgische jaar telt, doorbracht in mildere luchtstreken dan deze Belgische, die mij nu al ruim eene maand met influenza plagen. (Het is nu echter al een boel beter: ik dank u voor uwe bezorgdheid).
Bleven dus twee kandidaten: de mijne. Zie eenige lijnen hooger: gij zult bemerken dat zij Léon Dubois en Paul Gilson heetteden. En dit is eene gelegenheid uit de duizend om ze hier even te konterfeiten.
Léon Dubois... - Maar ik verzoek u eerst en vooral geen schrik te hebben. Gij hebt natuurlijk, evenals ik zelf, evenals iedereen, eene zeer persoonlijke voorstelling van een musicus, en die voorstelling is eene langharige. Gij kunt u moeilijk inbeelden, dat ieder beoefenaar der toonkunst er niet uit zou zien, op zijn minst, als Paderewsky (die trouwens eene pruik draagt: ik weet het van zijn kapper). Zelfs kaalhoofdige componisten - ik noem maar Gounod, Massenet en al de anderen die gij in Winkler-Prins zult vinden, - beschouwen hun achterhoofd als eene zeer bekwame, hoewel ultieme plaats, om bij zorgvuldige langharigheid hun uitnemend kunstenaarschap te bewijzen. Of althans, laatste toevlucht: zij dragen een baard; hun bovenlip als hun kin is versierd met baardhaar. En van dit laatste, bij droef gebrek aan al het andere, wijken zij - heel de geschiedenis is daar om het te bewijzen - geen duimbreed, neen: geen haarbreed af.
Léon Dubois, hij, spreekt de geschiedenis tegen, en het is als musicus zijne hoogste eigenaardigheid. Want Léon Dubois is kaal als een raap, als een naïeve en ondubbelzinnige raap. Alleen: niet zoo bleek. Zijn schedel vertoont gezonde rozigheid, alsook zijn kinderlijk-baarde- | |
| |
loos aangezicht. De eerste maal dat ik hem zag - zoudt gij willen gelooven dat het ten minste twaalf jaar geleden is? - bestuurde hij, in den Vlaamschen Schouwburg te Gent, de, waarlijk zeer schoone, muziek, die hij gemaakt had voor Camille Lemonnier's mimodrama ‘Le Mort’, dat, tot tooneelspel omgewerkt en door Verbaere in het Nederlandsch vertaald, door de Gentsche acteurs op eene wijze werd gespeeld, die den Fransch-Belgischen schrijver kreten en artikels van bewondering ontlokte. De eigenaardigheid zijner muziek, meer nog dan die van zijn uiterlijk, boezemde mij voor Léon Dubois - een gentleman - onmiddellijke sympathie in. Naderhand groeide die sympathie aan, toen ik vernam dat Dubois, als bestuurder der muziekschool te Leuven, concerten wist in te richten en te besturen, die Brussel niet zouden hebben beschaamd. En ik had bewondering voor den man opgevat, eensdeels om de merkwaardige ‘Mort’-muziek, anderdeels om... ja, waarom? Misschien omdat hij het aandorst geen haar te hebben....
Op welke bewondering uw correspondent te Antwerpen, enkele maanden geleden, enkele emmers blusschend water kwam gieten. Ik was juist verkouden op dat oogenblik, zoodat het stortbad me kwalijk bekwam. Men had in de Vlaamsche Opera te Antwerpen ‘Edenië’ vertoond, door Dubois, weêr op een tekst van Lemonnier getoondicht. Het heette hier op dezelfde plaats met dezelfde letter het vervelendste hoofdstuk der Belgische muziek te zijn. Ik ken de lankmoedigheid van uwen correspondent te Antwerpen. Desniettemin hield mijne sympathie van in den ‘Mort’-tijd de bovenhand en ik ging te rade bij menschen die bij de première ook aanwezig waren geweest. Maar de eerste, dien ik ondervroeg, prof. dr. G. Verriest, schudde het
| |
| |
hoofd, en, als physioloog, verklaarde hij dat het werk bloedarm en zenuwslap was. Emile Claus, de schilder, ontweek de vraag door te spreken van het onweer in het tweede bedrijf, zoo prachtig, dat de natuur daar niet aankon. En de derde ondervraagde, Paul Gilson, zei mij, terwijl hij mij tot in het diepste der ziel doorzag, dat nimmer in België zulke knappe muziek geschreven was geworden.
Nochtans stond Paul Gilson te dien tijde nog niet met Léon Dubois op lijn, om bestuurder te worden van het conservatorium te Brussel. Hij vergenoegde zich met den titel van opziener des muziekonderrichts in 's lands lagere scholen. Hij vergenoegt er zich trouwens nog meê, maar bezoekt thans ook met het oog hierop het Walenland, terwijl hij vroegeren tijd alleen Vlaanderen aandeed. Want op het laatste oogenblik zag hij van zijne bestuurderskandidatuur af, - ik zeg u straks op welke wijze... Als muziekopziener moet hij trouwens de handen vol hebben. Reeds toen hij de Vlaamsche provinciën alleen bezocht, had hij het, naar eigen oordeel, bijzonder druk. Hij bezocht ze dan ook alleen... met z'n tweeën. Niet echter alleen vanwege de drukte nam hij zijn vriend De Boeck, den toondichter van ‘Reynaert de Vos’, meê: ook wel, vrees ik, vanwege zijne overtollige schuchterheid. Die schuchterheid, gepaard aan eene weêrgalooze verstrooidheid - stelt u nu maar eens dergelijk huwelijk vóór! - maken van Paul Gilson eene personaliteit, waar de haarloosheid van Léon Dubois een punt kan aan zuigen (neem mij de beeldspraak niet kwalijk, mevrouw). De eerste maal dat ik Gilson mocht aanschouwen (merk toch hoe sterk ik aan eerste indrukken hecht), stond hij voor de uitstalling van een merkwaardigen kaashandelaar te Brussel. Ik zag zijn licht-grijzend
| |
| |
lang sluik-haar van den arts onder den harden bolhoed van den bescheiden burger; ik zag de snor over den goedigen mond en de vleezige kin; ik zag de goed-gevulde gestalte in de niet luxueuze kleederen; maar ik zag, achter het lorgnet, den wezenloozen blik der grijze oogen, en in de kleine, vette en linkere bisschopshand een zilveren horloge. Gilson bezag blijkbaar noch de kaas der uitstalling, noch het uurwerk in zijne hand; zoodat ik mijn eerste vermoeden, als zou hij narekenen in hoeveel minuten een Camembert onder een muzikalen blik aan het vloeien gaat - anders eene wel mooie opgave voor een weetgierigen geest - op moest geven, en tot het besluit kwam dat de maëstro ineens verschalkt was geworden door een muzikalen inval, op het oogenblik dat hij wenschte te weten hoe laat het was en of hij voor zijn avondmaal niet zou profiteeren op wat oude Gouwsche.
Zulke geestelijke gesteldheid heeft Gilson gekeerd, tot verweer van schuwheid en lichte onbeholpenheid, in ironie en blague. Hierin is, binnen de grenzen van aristocratische bescheidenheid, en hoewel geboren op het Brabantsche platteland, - hierin is Gilson een voorbeeldig Brusselaar, met dit voorbehoud dat hij, onder zijn scherts, en als behoedmiddel van een innerlijk leven, dat hij zoomaar niet te grabbel wenscht te gooien, zijn eigenlijke meening op meesterlijke wijze weet te verbloemen.
Hetgeen niet te verwonderen is, vermits Gilson journalist is, en zijne gevoelens niet uitspreekt, maar neêrschrijft. En dat doet hij met takt en fijnheid, o.m. in ‘Le Soir’. Ik heb hem echter nog veel liever als dichter, als toondichter, als den schranderen, gecultiveerden en kieschen componist, die, nauwelijks over de vijf en twintig, zich openbaarde in zijn oratorium ‘la Mer’, en len- | |
| |
gerhand, met een aangehouden arbeid, aan het hoofd der Belgische musici kwam te staan, niemand te na gesproken, en wien men alleen misschien kan verwijten dat hij, te electrisch, niet steeds de onmiddellijke inspiratie volgt, op zijn Vlaamsch, en zich te veel vermeit - een oordeel als een ander! - bij technische problemen.
Deze Gilson nu stond, als kandidaat, tegenover genen Dubois. En hij legde het voor dezen af, vrijwillig. Waarbij hij bewees niet alleen een prachtig musicus en een merkwaardig criticus, maar tevens een toegevend filosoof te zijn. Gilson is ongehuwd, en Dubois is het niet. De eerste heeft weinig behoeften: hij woont in een paar kamers op eene tweede verdieping - weliswaar in de Emmanuel Hiel-straat -, en is er tevreden als Diogenes in zijne ton, als deze of gene Alexander er maar zijne zon niet in benemen komt. En toen hij nu zijne kandidatuur als bestuurder te Brussel had gesteld, dacht hij eraan, dat dit hem meer dan twintig duizend frank zou opbrengen, en hij vroeg zich af wat een vrijgezel zonder behoeften wel zou doen met al dat geld. Toen verzekerde Gilson zich het muzikaal toezicht over al de lagere scholen van het land, die hij zou gaan bezoeken met goede vrienden: aardige speelreisjes, zoo'n paar maal in het jaar, en die hem zouden betaald worden op eene wijze, die hem zou toelaten te leven als een prins, die Paul Gilson zou zijn...
En aldus werd minister Poullet verlost uit grooten kommer: zijn stadgenoot Dubois, Leuvenaar, kon benoemd te Brussel; Gilson werd algemeen opziener; en aan Eugène Ysaye werd de eeretitel verstrekt van kapelmeester des konings, hetgeen hem toelaat veertien maanden per jaar het buitenland in verrukking te brengen.
N.R.C., 8 Januari 1913. |
|