| |
| |
| |
Dood der gravin van Vlaanderen
De begrafenis
Brussel, 30 November.
- ‘Zij hebben toch waarlijk geen “chance” in de koninklijke familie: telkens als er een begraven wordt, is het een hondenweer!’
Aldus, met de best-gemeende meewarigheid, de deftige burgerjuffrouw aan hare gezellin, beiden onder de hinderlijke parapluies, die als een duizendvoudige koepel, als de ontallige opborreling van glimmend-zwarte reuzendroppels, over de donkere menschenmassa deinen, tusschen de goor-witte, steile huis-gevels en de strakke, rechtlijnig-strenge barreelen, die de trottoirs afsluiten; de verkleumde, bibberige, huilerig-gestemde, maar gedweeë, hopeloos-geduldige, onbegrijpelijk-gelatene menigte, die, ik weet niet sedert hoe vroeg al, post heeft gevat, in afwachting van dat zoo zeldzame: eene koninklijke begrafenis,... en dat feitelijk niets is dan eene tweede, verminderde uitgave van wat, drie jaar geleden, voor de meeste dier vrome lijdzamen, eene desillusie is geweest. Maar zulke ontgoochelende herinnering hindert ze niet: zij wachten maar. Niet dat zij iets bijzonders hopen: zij wachten, omdat het zoo hoort, onder de menschen van hun stand - meestal kleine burgers, en op jaren, waartusschen de bleeke nieuwsgierigheid van kinderen tusschen de pal staande beenen -, en omdat het eene zoete voldaanheid moet wezen voor den ouden dag, te mogen zeggen: ‘Ik heb de begrafenis van de gravin van Vlaanderen gezien; het was een hondenweêr; op dat gebied hebben ze waarlijk geen
| |
| |
“chance” in de koninklijke familie’....
Het was heel vroeg, nog geen acht uur, nauwelijks dag, toen ik al aan 't Noorder-station was. Bij honderdduizenden goten de treinen bezoekers uit de provincie op de perrons. Wonder, hoe in de mindere steden van het land de belangstelling voor ceremonieën als deze van heden belangrijk grooter is dan in de hoofdstad-zelve. Behalve de klasse die ik u hierboven beschreef, en die, ik erken het, hier veruit de talrijkste is, blijft in dergelijke omstandigheden de Brusselaar vrij kalm. Niet vele van de ambtenaars, die heden vrijaf hebben, zullen hun hoekje aan den weldoenden haard verlaten, tenzij hun plicht van ‘garde-civique’ ze eraan onttrok. Wij hebben sedert den dood van Leopold II zooveel zien gebeuren, dat het nieuws er waarlijk van af is. Ik schreef u reeds dat de gebeurtenis van Dinsdag-ochtend, het afsterven der anders zóo geliefde gravin van Vlaanderen, geenszins de koorts had gewekt die de dood van den ouden koning als eene siddering door Brussel had gedreven. Het bleef hier ditmaal bij innige sympathie en niet veel meer. Waren het niet de rouwuitstallingen der mode-magazijnen en de talrijke zwartomkripte portretten der gravin bij photografen en papierhandelaars, dan zou men van den nationalen rouw niet veel hebben gemerkt. In de provincie, waar het leven enger en dichter-aangesloten is, en elke gebeurtenis dan ook een minder-verdeelden, een dieperen en meer-massalen indruk maakt, moet het echter heel anders, veel heftiger zijn geweest. Ik herinner mij nog de verslagenheid te Gent, toen men er, zekeren ochtend bij het ontwaken, den plotsen dood van prins Boudewijn vernam, en hoe wij, verbaasde en haast blij-verraste kinderen vlag aan vlag tot
| |
| |
half-top der hooge stokken zagen rijzen. Men sprak, drie dagen na mekaar, van niets anders dan van dat onverwachte, dat geheimzinnige, dat onbegrijpelijke. En den dag der begrafenis bestormde men letterlijk de bijzondere treinen.... Thans zal het, daar te Gent, en ook te Luik en ook te Bergen en ook te Brugge, hetzelfde zijn geweest, hoewel, misschien en waarschijnlijk in een anderen gemoedstoon. Een uur pas geleden, zag ik dat de toevloed uit alle hoeken van het land niet minder was, dan toen de prins, en daarna de graaf van Vlaanderen en daarna de koning stierven. En, terwijl ik, onder het oog van politiedienaren in al hun regenjassen-trots, op het vrije voetpad, de menigte der geduldige paraplu-torschers ga monsteren, gaan zij, de ‘provinciaux’, wel voorzien van mondbehoeften - want het kan laat worden! - die menigte achter de strenge, ijzerkleurige barreelen vermeerderen, terwijl de opeengedrongen lichamen reeds een lichte damp omwaast, fijn en blauw als sigarette-rook...
Huiverig, pijnlijk aan de gewrichten, - wat een weêr, wat een weêr! - loop ik een taveernken binnen, en, in afwachting van wat straks gebeuren moet, ga ik onder het aangestoken gloeilicht, te uwen behoeve den dag van gisteren aan het memoreeren.
Het was een dag als heden. Het had de smalle gemeente, steeds maar dezelfde kleine burgerij, niet belet, van twee uur 's nachts post te gaan vatten, weêr duizenden in getal, tusschen de barreelen, die naar de deuren van het Paleis der Regentiestraat leiden: van tien uur 's ochtends tot drie uur van den middag zou immers de gravin voor het volk ten toon liggen. De meesten hadden gehoopt, haar nog een enkele maal in werkelijkheid te zien, ge- | |
| |
balsemd, en gelijk de avondbladen haar hadden beschreven: rozig weêr het verjongde gelaat binnen het blinkende golfhaar; het lichaam elegant in het witte satijnen kleed, en zelfs tusschen de vingeren geen heilig teeken, dat het eeuwig verscheiden aankondigde: een beeld van staatsierijke rust; het beeld eener onverkreukbare majesteit in alle eeuwigheid. Maar 's ochtends zes uur al had men de koninklijke vrouw in zwaar mahonie gekist. De koning, doodsbleek, was aanwezig. En ook de twee kleine prinsjes. Eischt dit misschien het protocol? Dan is het protocol wreed.... Nu zag de menigte niets dan de hooge catafalk, tusschen het waslicht, bewaakt door stijve officieren, in eene profusie van bloemen, vreemd in die zwarte kamer. Men hadde gezegd eene broeikas, eene nacht-duistere broeikas, waarvan de wonder-gewassen, het sprookjes-bloeisel geen daglicht, geen zon verdragen kon, en alleen, om hunne broosheid, den goud-gedempten glans van geurig was... Het zijn tallooze kransen, meest van chrysanten en rozen. Die van koning en koningin, anderhalven meter hoog, is in de lievelings-orchideeën der gravin. Zij draagt het opschrift: ‘A notre chère maman.’ Er staat niet ‘mère’: er staat ‘maman’....
Maar daarbuiten dreunt de stap der schadronnen, trappelt de vaart der ruiterij. Bevelen klinken. De troepen gaan post vatten. En ook ik naar buiten.
Nu zijn, achter de barreelen, de paraplu's toe: de drukte werd al te groot. En gelaten laat het volk zich van regen drenken. Vóór de menigte, en te harer ergernis, heeft de ‘garde civique’ plaats genomen. Wrevelig of zelfs gelaten, plooit zij zich heden moeilijk tot militairen tucht. Zielig eet zij bemoedigende boterkoeken. Onder
| |
| |
luide bevelen gaat het leger zich opzetten, het glimmende achterste der paarden dampt. Een vendel artillerie - onze gespierde Vlaamsche kanon-boerkens - rijdt op draf naar Laeken toe, en de naald-dunne kanonnen huppelen, over de ijzer-roode zavel, die reeds in modder-pap verkeerde, achter de sterke en vinnige Ardenneesche paardjes aan. Een gendarm met grijzen snor, gevolgd door twee gendarmes met zwarten snor, rijdt op zijn zwarten hit, ordebevelen uitdeelend. Het zal wel tijd worden dat ook ik op post ga staan.
Het kanon, van uit de diepten van het Park, blaft mij nijdig aan, als een Hellehond. Zoo kom ik aan het paleis der gravin. Ik moest zeggen, eigenlijk, aan het voormalig paleis: sedert een paar dagen al is het immers bestemd voor den hertog van Brabant, den oudsten, elfjarigen zoon van den prins. Sic transit.... En ook hier kom ik naast de ‘garde civique’ te staan. Een bevelvoerder, dien ik erken als een uitnemend kaashandelaar der benedenstad, buigt zijlings van op de hoogte zijner makke merrie, en zegt aan den luitenant die naast hem staat: ‘Fichu temps, al dagen regen! En slecht voor de commerce!’ - ‘En voor mijn pluim dan!’ zucht de luitenant, die zijn sjako afneemt en de haneveeren vleit als een zieke kip. - ‘En mijn sabel dan’, wederwoordt de commandant, die toont hoe de natte het blinkend staal van zijn degen verkeerde in bruinend brons....
Maar daar rijden al de koetsen aan van dezen, die binnen mogen. Het zijn ministers, senators, volksvertegenwoordigers, waaronder priester Fonteyne. Deze is nauwelijks binnen, of een confrère komt buiten geloopen: ‘Fonteyne is in gebed vóor de kist!’ - En nu zijn het de vorstelijke personen: de prins van Orléans, hertog van
| |
| |
Vendôme, schoonzoon der overledene, in het uniform der uitwijkelingen, der ci-devants van 1789: dat van Oostenrijk, wapen van Marie-Antoinette; de kroonprins van Roemenië, eigen neef van de gravin, wiens overschoone nichten, dochters van koning Carol, broeder van de gravin, zoo goed lijken op de kinderen der gravin van Vlaanderen - princepesa Elisaveta kon voor de jongere zuster van wijlen prins Boudewijn doorgaan -; de flinke Karel von Hohenzollern, tweede schoonzoon, in zijn imponeerend Pruisisch uniform. De koning eindelijk, gebogen, met rood-gebrande oogranden, tusschen een ‘Huzaar van den Dood’, prins Hendrik van Pruisen, en prins Ruprecht van Beieren, zijn zwager.
Met wuivende vanen komt de geestelijkheid aan van Sinter Goedele. Weldra treedt zij weder buiten, gevolgd door de onderofficieren, die het lijk dragen. Dit wordt geheven op den pompeuzen staatsiewagen die ook voor Leopold II diende: een toonbeeld van wansmaak, dat imponeert door zijne leelijkheid. De kist wordt binnenin geschoven. Bovenop prijkt eene valsche kist, waarover den purperen koningsmantel en de verguld-kartonnen kroon. Gelukkig komt zwart krip 't ontstemmend-pronkerige overfloersen.
En de stoet komt in beweging, terwijl de trommels roffelen en de klaroenen als rustige uitdagingen naar de vier windhoeken uitblazen. Helaas, dit schrikt den wind, dit schrikt den regen niet af. En de vorstelijke personen gevoelen het wel: sjako's en steken zijn weldra druipend. Niets is lamentabel als een groepje ministers van State onder de vlaag. De volksvertegenwoordigers hebben het op dezen dan toch voor, dat zij geen uniform dragen, en dus recht hebben op een paraplu.... Tusschen de soldaten
| |
| |
stappen zij, met de senatoren en de ministers, vóor den lijkwagen; na den lijkwagen gaat de koning, het hoofd diep gebogen, en omringd door zijne zwagers en hooge gasten. Men heeft gelukkig ditmaal de prinsjes gespaard. Dan komt het diplomatieke korps, dat ondiplomatiek-energisch tegen het stortbad schijnt te protesteeren. En eindelijk volgen de hofrijtuigen, in hunne achttiende-eeuwsche sierlijkheid.... Zoo stapt de optocht, in de plechtige stilte die alleen door de felle knallen van het kanon verbroken wordt, naar de hoofdkerk. Ik volg. Ik zie een grenadier van zijn paard tuimelen: hij is flauw gevallen van koude. In de winkelramen zie ik dikke dames zitten op tengere stoeltjes....
Aan de kerk, nieuw klaroengeschal, dat krijscht door den wind die op Sinter-Goedeleplaats vrij spel heeft. Ik doe alle geweld, eerst om binnen te dringen, daarna om in het koor te zien, wat er te zien is. Niettegenstaande het halsstarrig verzet van den schoon-baardigen Suisse, waar ik u verleden week over schreef, ben ik erin geslaagd verder te dringen dan het aan de journalisten toegelaten was. Ik heb trouwens niets gezien, althans niets bijzonders. Alleen den koninklijken troon, de glinsterend omkaarste catafalk, al de bisschoppen in groot ornaat, de bloedroode en de raaf-zwarte magistratuur, burgemeester Max en zijne wethouders, groot-ambtenaars die het ernstig opnemen. Maar daarentegen geurden wierook en was...
Monseigneur Mercier, slank en ascetisch als nimmer, officiëert. Het heet dat hij ons over kort verlaat, eene waardigheid aan het Pauselijk hof gaat vervullen. Ik volg met des te meer belangstelling zijne gebaren. Deze zijn, in al hun schroom, van een bijzonderen adel; deze kop,
| |
| |
van wonderschoone leelijkheid, van gespiritualiseerde, gesublimiseerde gewoonheid, krijgt, bij de uitoefening van zijn priesterschap, iets dat bijna verbaast en eerbied wekt... De ‘maitrise’ zingt, voortreffelijk, eene Gregoriaansche mis. Noté, ‘de l'Opéra’, komt de strenge schoonheid ervan verstoren door een romantisch-uitgeblaat ‘Pie Jesu’.
Het is twaalf uur. Mgr. Mercier zegt, vóór de lijkbaar, het ‘De Profundis’; driemaal wordt de kist besprenkeld met het wijwater, dat wascht; driemaal walmt er de wierook om, die heiligt. De plechtigheid is afgeloopen.
Het lijk wordt omhoog geheven door tien onderofficieren der grenadiers, en weer binnen het deurtje van den enormen lijkwagen geborgen. De koning, die weer geweend heeft, en zijne zwagers klimmen in een hofrijtuig, dat geleid wordt door een koetsier, het sprekend evenbeeld van Menzel's ‘Alte Fritz’. In de volgende koetsen nemen de andere vorstelijke gasten plaats. Op stijven draf rijdt Mgr. Mercier vooruit. Onmiddellijk achter het lijk volgt een eenvoudig rijtuig met den biechtvader en de verpleegnonnen der overledene. Dan komt de stoet, vóor en na omringd van bereden soldaten, weer in beweging.
Langs verholen wegen brengt mijne taxi mij eveneens naar de crypte, waar de gravin zal bijgezet worden. Onderweg ontmoet ik auto's van handelshuizen, die, van uit het paleis der Regentiestraat, naar Laeken-kerk de tallooze kronen heenbrengen: het zijn de hofleveranciers die aldus voor het laatst hulpvaardigheid betoonen... Ik kom intijds, om uit hunne automobielen, de dochters der gravin, dicht omhuld, en de twee prinsjes Leopold en Karel Theodoor te zien stappen. Ik meen niet, de konin- | |
| |
gin gezien te hebben, en kan u dus niet zeggen of zij aanwezig was. Van de dochters van Leopold II geen spoor.
Nieuw geblaf der kanonnen. Nieuw geroffel en nieuw gekrijsch van koper. In de kerk, zwart-behangen als Sinter Goedele, wordt het lijk binnengedragen. Als drukte hem lood op den hals, volgt de koning. De genooden vullen vervolgens het galmende schip. En door de ruimte huilt het ‘Dies irae’....
En het lijk wordt, in de onderkerk, bijgezet. Gisteren kreeg deze - ik heb het met eigene oogen gezien, eene flinke beurt. De buitendeur kreeg zelfs eene nieuwe laag vernis, en riekt er nog naar. - Met een diepen zucht stijgt de koning weer in zijn rijtuig. Zijne oogschalen branden, zienlijk. Hij rijdt tusschen de druipende gidsen, heen. Buldert aldoor maar het kanon. En er vlogen een tiental hofkoetsen, alle met de wiebelende pikeurs achteraan, inkt-druipend de krip-sluier aan de hooge hoeden, de zeemkleurige regen-jas over de scharlaken livrei. Waarna deftige, officieele auto's. Waarna drukke journalisten....
Het is alles afgeloopen. Het is juist twee uur in den namiddag. Het regent.
N.R.C., 1 December 1912. |
|