dig populair heeft gemaakt, het is, veel meer dan de regelmatigheid der gelaatslijnen, eene liefelijkheid, eene bloot-menschelijke vriendelijkheid, welgemeend en buiten alle protocol, die de Belgen, van welken stand ook, onmiddellijk inneemt. Want de Belg, ook die uit de adellijke standen, is burgerlijk van aanleg. Aristocratie van uitzicht en manieren, en zelfs van geest, als dit wat al te zeer blijkt, weert zelfs de hoogere kringen, en schrikt ze af. De gravin van Vlaanderen nu, schooner dan Maria Hendrika, was ten minste even vriendelijk als Elisabeth. Ze miste het spontane gebaar misschien van deze laatste, maar vergoedde dit door den dieperen indruk dien zij naliet, omdat zij, meer nog dan onze eerste koningin, een opperste gratie vertoonde, maar die te buigen wist.
Nimmer vergeet ik haar verschijnen na de eedsaflegging van haar lieveling Albert als koning der Belgen. Wij stonden, bevoorrechte toeschouwers, in de wandelgang der Kamer, na de hooge plechtigheid, die later en thans nog van zulk hoog belang voor 's lands welzijn zou blijken. Daar verscheen zij, de oude, maar eeuwig-jonge dame, aan hare hand die andere lieveling, die haar, uit zijne wezenstrekken, steeds herinneren moest aan haren geliefden echtgenoot: de nieuwe graaf van Vlaanderen, de toen vijfjarige prins Karel Theodoor. Haar aangezicht straalde van moederweelde. Maar in de wijze waarop zij de aanwezigen bezag en begroette lag nog wel iets meer dan dat geluk: iets als eene belofte dat zij voor het heil van het land, waar haar zoon over moest regeeren, met haar goeden raad en de overwogen innigheid harer daad, zou zorgen.
En wie het weten konden hebben het nooit verzwegen: de gravin van Vlaanderen is voor het koninklijk gezin