| |
| |
| |
De jongste Fransch-Belgische letteren
Het tooneel
Brussel, 17 November.
Verleden winter, op eene reeks onvergetelijke avonden, handelden ten Brusselschen stadhuize, in Fransche taal, en voor een geestdriftig publiek, Pol de Mont, Aug. Vermeylen, Maurits Sabbe, Aug. Michot, Kamiel Huysmans en burgemeester Buls over de Vlaamsche letteren van den dag. - Ik zelf bezit nog, den Hemelen dank, heel wat eigen-eerbied; gij, ge kent de literatuur van Vlaanderen, dank zij vooral den grooten steun dien de Hollandsche kritiek haar verleent, beter misschien dan ik-zelf: om beide redenen bleven die voorlezingen hier zoo goed als onvermeld en onbeoordeeld. - Om denzelfden tijd, traden, in dezelfde zaal, voor ‘Les amis de la littérature belge’, een zestal Belgisch-Fransche schrijvers op, die de Fransche letterkunde ten onzent in haar onderscheiden verschijnen vertoonden, en daar heel veel bijval meê inoogstten; daar de Belgische letteren van Fransche uitdrukking in Nederland beter misschien gekend zijn dan binnen eigen grenzen, veroorloofde ik er me-zelf eenzelfde stilzwijgen over, des te liever daar ik over de Fransch-Belgische schrijvers, en niet het minst over de Walen, ruimschoots, en met de bewondering die ik voor hen koester, geschreven had toen zij tijdens de Brusselsche tentoonstelling beconferenciëerd werden. - Thans werd, weer voor de ‘Amis de la littérature belge’ (die, helaas, de Vlaamsche letteren blijven negeeren.... iets waar de Vlaamsche letteren goed tegen kunnen), eene reeks voordrachten aangekondigd over
| |
| |
‘Les jeunes belges d'aujourd'hui.’ Enkele dier ‘jeunes belges’, zonder dat één dezer zijn definitieven weg heeft gevonden, zijn interessant, en méér zelfs. In de Europeesche literatuur van den dag, nemen zij, zooniet eene reeds eigene, dan toch eene veel-belovende plaats in. Een paar eronder zou ik u kunnen noemen, van wie het mij in gemoede spijt, dat zij niet in staat zijn hunne moedertaal, die het Vlaamsch is, behoorlijk te schrijven. Van een enkelen andere, die Fransch schrijft, en die het slecht doet, spijt het mij dat hij het eigene Nederlandsch minacht, waar hij meer bekwaamheid in bezit. - Voor heden komt het echter niet op mijne wenschen aan: gij kent de ‘jeunes belges d'aujourd'hui’, niet zoo goed als ‘les jeunes belges d'hier’, en dit is voor mij eene reden om ze u voor te stellen. En ik wil het doen naar aanleiding der hier-gemelde voorlezingen.
De eerste greep gisterenavond plaats. Grégoire le Roy sprak over de jongste tooneelschrijvers. Het was mij eene gelegenheid om den zeer beminden Grégoire le Roy te gaan begroeten.
Stelt u dezen Gentenaar voor als een geest vol helder vuurs. Boven die oogen vol sprankels, om dien mond vol gevoelige beweeglijkheid, onder dien scherpen neus met de trillende vleugels, is grijs reeds het kroezend hoofden baardhaar. Maar heel het nerveuze lichaam, dat rechtop gedragen wordt als van een soldaat; maar de vinnige beweging der vingeren aan hunne pezen als touwtjes; maar die stem-zelf met hare wisseling van doffe en dan plotsheldere klanken, waar het schilderend Vlaamsch soms plots den vloed van de Fransche woorden als een zonnegenstering over toovert, zijn van de, nu weldra vijftigjarige getui- | |
| |
genis, dat hij, al heeft hij jaren gezwegen, de geestelijke jeugd heeft bewaard van toen hij, met zijne stadsgenooten Charles van Lerberghe en Maurice Maeterlinck, zijn land schooner wilde maken. Van de drie was hij misschien de minst-persoonlijke (al dient hier gezegd en herhaald dat Maeterlinck in deze toch heel wat aan Van Lerberghe, den grooten dichter van Fransch-België, te danken heeft); maar hij was te dien tijde, einde der jaren tachtig, dan toch ook de meest-geestdriftige. Meer dan van zijn werk, is van zijne rechtstreeksche actie, evenals uit zijn leven van volstrekt kunstenaar - waar vele anecdoten over worden verteld - een groote invloed uitgegaan. Artiesten als George Minne, die beter dan bloot artiesten zijn, hebben hem heel wat te danken. En tot vóor een zeven-, achttal jaren kon men aan Le Roy niets anders verwijten, dan dat hij als dichter niet had gepraesteerd, wat van hem waarlijk te verwachten was, en wat hij schuldig bleef als ‘dritte im Bunde’ met Charles van Lerberghe en Maurice Maeterlinck. Toen echter kwam bij den ‘Mercure’, ‘La Chanson du Pauvre’ uit. Verleden jaar schonk hij ons éen der schoonste verzenbundels van het jaar en van sedert lang: ‘La Couronne des Soirs’. Voor een paar maanden zag het licht een reeks heerlijke liedjes, waar hij
eigenhandig naïeve en fijne teekeningen bij bood (wanneer ziet de Nederlandsche vertaling daarvan, door F.V. Toussaint ondernomen, met de oorspronkelijke platen het licht?). En door het stichten van een keurig tijdschrift, ‘Le Masque’, waar den jongeren ruime plaats werd ingeruimd, nam Le Roy weêr zijne vroegere strijdbare plaats in, gerijpt ditmaal tot het weten van het hoorige, en gelouterd door den strijd om het leven, die den Waalschen als den Vlaam- | |
| |
schen schrijver slechts een klein deel van zijn tijd overlaat voor het scheppen van schoonheid, maar een deel dat dan ook het allerbeste is....
Le Roy zou dan spreken, gisteren, over het Tooneel der Jongeren. Daar was eene actueele gelegenheid toe.
Ge moet weten dat het aan enkele literatoren, waaronder in de eerste plaats de... ik durf niet zeggen: grijze Edmond Picard, opgevallen was, hoe weinig onze tooneelliteratuur - onze: dat is, natuurlijk, de Fransch-Belgische -, niettegenstaande het weelderig-tierende premiestelsel, dat zelfs onze zes-en-dertig Waalsche dialecten tot evenveel literaire talen had verheven, in aanzien van het publiek en ten profijte der schrijvers in der daad beteekende. Dit lag hieraan, dat de tooneeldirecteurs van inlandsche auteurs niet weten wilden. Om dit tegen te gaan, had een paar jaar geleden Picard een ‘Théâtre d'Art et d'Application’ gesticht, waar onze schrijvers, ook de jongeren, zouden worden vertoond. De poging leed, dient het wel gezegd, eene schipbreuk, die Géricault waardig geweest zou zijn. Toen had Picard een beter idee. Hij ging aankloppen bij minister van Schoone Kunsten, gouverneur der provincie Brabant en.... koning Albert. Zij zagen alledrie hoe hachelijk het met onze Belgische tooneelschrijvers - ik bedoel natuurlijk de Fransche - gesteld was. En zij gaven elk vijf-en-twintig duizend frank, hetgeen als ik mij niet vergis, samen de mooie som van vijf-en-zeventig duizend frank uitmaakt. Daarmeê gaat men nu een Fransch tooneelbestuurder dwingen, stukken op te voeren van Belgische schrijvers. Aldus aangemoedigd, brengt onze Fransche tooneelliteratuur misschien het ‘chef d'oeuvre inconnu’, waar wij gretig op wachten. Intusschen
| |
| |
- en dit is het beste - worden onze Fransch-Belgische auteurs gespeeld. Alleen niet: onze Vlaamsch-Belgische auteurs.... Maar de drift naar rechtzinnigheid van minister Poullet, en 's konings wil van onpartijdigheid, waarbij de gouverneur zeker niet achterwege kan blijven, zijn voor de Vlamingen de beste borg dat zij evenveel krijgen.... den dag dat zij het zullen willen vragen. En dan raad ik hun alleen aan te overwegen, of de toekomstige gelden niet doelmatiger konden verbruikt....
Naar aanleiding nu van die drievuldige vrijgevigheid sprak gisteren Grégoire le Roy over onze jongere Fransche tooneelschrijvers. Hij vroeg zich af hoe het komt, dat thans eene gansche reeks auteurs aan het tooneel zijn gaan denken, terwijl vroeger dit alleen met waarlijkaangelegde naturen het geval was; raakte hierbij het netelige vraagstuk van het ‘arrivisme’ ofte de ‘Streberei’ aan; deed daarop heel wijs, maar gauw over te gaan tot de studie van wat het karakteristieke in deze tooneelliteratuur kon zijn.
Men zou zich licht voorstellen, dat Fransch-Belgische auteurs hierin over de grenzen zouden kijken, en het tooneel van Frankrijk meer of minder naar eigen geaardheid zouden imponeeren. Dit is, een tijd lang, al weze het dan ook bij uitzonderingen, het geval geweest. Vergeet niet dat Francis de Croisset een Belg is, - een Israëlietische Belg. Wij hebben trouwens naast Croisset een Frits Lutens, te jong gestorven, en een Gustave van Zype, deze laatste een zeer waardig voorbeeld van het tooneel naar de opvattingen van een François de Curel, een Brieux, een Mirbeau, een Bernstein: het tooneel dat men psychosociologisch kan noemen, dat de mensch niet als zuiver- | |
| |
menschelijk, maar als maatschappelijk wezen, niet als archetype, maar als geïndividualiseerd als schakel in de moderne samenleving voorstelt. - Deze tooneelopvatting moest, in een zeer modern land als per slot van rekening België is (wij moeten onszelf niet te kort doen), natuurlijk sommige geesten tot zich aantrekken. De eigenlijke jongeren echter, nadat enkelen, meest Walen - het is opmerkelijk! - zich hadden laten verleiden tot de tooneelpoëzie van een Rostand (laat ons, om heel vrijgevig te zijn, van een Banville zeggen), - de eigenlijke jongeren zagen weldra van sociale en psychologische dramaturgie af, om eene, rééds gevestigde traditie te volgen. Van Lerberghe met ‘Les Flaireurs’, Maeterlinck in zijne eerste tragedies, hadden een waarlijk-nationale overlevering van uit de wezenlijke ziel van hun volk - wel te verstaan: het Vlaamsche - op doen leven. En jongeren als Crommelynck, als Horace van Offel, als Jef van der Velden (ik noem dezen die blijkbaar het meeste talent bezitten) boden ons, buiten alle onmiddellijke navolging, dit zeer scherpkarakteristieke: een realisme vol geheimzinnigheid, waardoor het tijdelijke kleine gebeuren komt te staan op een vlak van eeuwigheid. Daarbij komt te pas: waarde, als medespelend personage, van
het décor. In tegenstelling met het allerbeste van het Fransche theater dezer dagen, speelt bij de jonge Belgen (het zijn vooral Vlamingen) de atmosfeer een rol, die het bij verre op het dramatischpsychologische conflict wint, en - waarbij de meest-naïeve middelen (eene klok die slaat, eene krakende deur, een schaduw, eenige geheimzinnige woorden) gebruikt worden. Het gaat bij deze Belgische, neen Vlaamsche auteurs, meer om suggestie dan om handeling, meer daardoor om algemeen- | |
| |
heid dan om het bijzondere geval. Onbewust zijn zij de algemeene menschelijkheid tegenover de samenleving gaan stellen: verre van samengesteld, is hunne kunst in wezen primair; zij zijn - teeken van het ras! - plastisch en symbolistisch, heel wat meer dan ontledend en psychologisch. Realistisch nog wel, - realistisch meer dan wie. Maar realistisch-van-op-een-standpunt-van-vereenvoudigd-karakteriseerende-eeuwigheid. Hierin naderen zij, al is het niet met de precieze zekerheid der zeventiende-eeuwers, een klassiek ideaal, of beter een ideaal van classicisme. Hun tooneel strekt naar algemeenheid, dus naar kunst, meer dan naar verpersoonlijking, dus naar leven. En daardoor onderscheidt het zich van de Fransche tooneelschrijfkunst van den dag, zelfs waar deze streeft naar poëzie, - en niet meer vermag dan poëzie in het realisme te brengen, terwijl de jonge Belgen brengen realisme in voorafbestaande, in eeuwig-bestaande, in alléén-bestaande poëzie...
Aldus, in hoofdzaak en essentie, Grégoire le Roy in deze zijne schoone rede. Als ik niet veel namen heb genoemd, dan is het omdat ook hij er niet zoo heel veel heeft genoemd. Trouwens, ik herhaal ze: Crommelynck, Van Offel (die beiden al heel wat goeds hebben gepraesteerd) en Van der Velden (van wie wel veel te verwachten is). Ik zou er Franz Hellens en zijn ‘Massacrons les Innocents’ willen aan toevoegen. En die vier namen zijn al heel voldoende om de aandacht te vestigen op eene kunst van jonge dramaturgen, die... beter dan Streber zijn....
N.R.C., 19 November 1912. |
|