| |
| |
| |
Het eeuwig herbeginnen
Brussel, 14 October.
Ik hadde u willen vertellen van den radieuzen Zondagochtend, dat gij de straten van België's hoofdstad vol kondet zien van wandelaars, die in hun knoopsgat een vaderlandsch vlaggetje droegen, als waren zij inwoners van Cetinge, die aldus de eerste overwinningen van het Montenegrijnsche leger wilden vieren. Maar gij haddet er evenzeer gezien, dat het hier alles behalve een zege der wapenen gold; want iederen voetganger, die nog niet was bevlagd, of die door de menigvuldigheid zijner bevlagging betuigde, van zulke vlaggetjes wel te houden, zaagt gij bestormd, zaagt gij overrompeld door een aantal, door eene bende, door een vendel van de liefste Brusselsche meisjes, die, zooals gij weet, de liefste meisjes der wereld zijn. En de aldus ingenomen wandelaar (ingenomen naar de dubbele beteekenis van het woord: ik beken het gaarne, en uit eigen ondervinding,) kwam uit de omsingeling harer reikende armen niet los, of hij had, in de bussen die zij droegen, eenige muntstukken geplengd, waartegen zijn kraag uit rozevingeren versierd werd met een driekleurig vlaggetje en het blazoen van het ‘Werk ter bestrijding van tuberculose’. En ik mag u verzekeren dat het heel plezierig was. En ook - laat ons ernstig zijn - heel nuttig. Want deze vlaggetjes, gij hebt het reeds geraden, vervingen dit jaar de beruchte, en ook in Nederland nagevolgde ‘bloempjes der koningin’, het roosje van voor twee jaar, de edelweiss waarmede wij ons verleden jaar ter leniging van ontberende teringlijders optooiden,
| |
| |
en die toelieten met goede vrucht, het edelste der werken te steunen. Thans waren het vlaggetjes: drie honderdduizend vlaggetjes in één ochtend aan den man gebracht, die een minimum van een dertigduizend frank zullen geven. En men vraagt zich af, als men ziet hoe graag het publiek meedoet, waarom men niet vaker het middeltje gebruikt om armoede en ziekte te keer te gaan....
En ik hadde u ook willen schrijven over den ‘Grand Prix du Commerce’, de groote wedrennen te Boschvoorde, waar herfst- en wintermodes gelanceerd worden. En ik hadde u dan verteld van het groote, het heilige najaars-woud, waar 't rosse goud der gevallen blaêren verkeert in 't paars der laatste schoone dagen, waar de kruin der zilveren beuken beweegt van schaarsche topazen en die der purperen beuken weent in verbleekende amethysten; waar rood als stollend bloed staan de eikelooten, en bibberbeven aan 't gedunde wemelen van hun gebladert de schrale berken (mag ik uitscheiden?), en waar tusschenin de schoone wandelaarsters die, den hippodroom ontloopen, nonchalant en den herfstweemoed in de oogen, bij de stemmigheid harer toilettes, de doffe weelde van het bont, de eindelooze pleureuses van hare hoeden, de ernstig-rustige woud-lanen versierden met de elegantie van zeer moderne feeën....
En over nog meer heerlijks van den heerlijksten der najaars-Zondagen hadde ik u willen vertellen, in 't lange en in 't breede, tot mijn zorgvuldig-uitgesponnen proza de afmetingen had vervuld van eene behoorlijke ‘correspondentie’; toen daareven eene ontmoeting er mij aan herinneren kwam, dat een dagbladcorrespondent wel iets anders te doen heeft dan, zij het dan ook liefdadige en mondaine, herfstindrukken mede te deelen. ‘Une rose d'Octobre est
| |
| |
plus qu'une autre exquise’, heeft Agrippa d'Aubigné, in een der schoonste verzen van heel de Fransche poëzie, gezeid; en ik verberg u niet, o lezer, dat mijne persoonlijke stemming van het oogenblik mij naar Octoberrozen, naar teere en broze Octoberrozen - de rozen der menschlievendheid en de rozen der vrouwelijke elegantie -, aantrekt; kwam 's Lands Verdediging daar niet ineens al mijne zorg en aandacht vergen, werd mij niet aan dat ‘eeuwig herbeginnen’, bij ons door de legerhervorming gepersonifieerd, herinnerd door de ontmoeting, waar ik het daareven over had.
Die ontmoeting. - Vannamiddag, klokslag half-vijf, ging eene deur open van een huis, in eene straat die naar het Noorderstation leidt. Een mannetje stoof buiten, buikig maar bijzonder vlug in de bewegingen, met den gouden bril van Samuel Pickwick op den arends-neus van Hugo Verriest, boven den mond van.... laat ons zeggen de Féraudy, in een welgedaan en blinkend-rood maar energiek gezicht dat, geheel glad-geschoren, dook onder een vilten hoedje. Het mannetje droeg een bruin-ros colbert-costuum, waarboven een bijzonder-ruimen cavalerie-mantel. In zijne linkerhand had hij eene city-bag; zijne rechterhand bevestigde op zijn schouder den riem van een jacht-geweer. Het liep op kromme beenen; met korte pasjes; keek scherp en schichtig om zich heen; sprong dan op een voorbij-rijdende tram, en verdween in de verte.... Dat mannetje, dat zoo zenuwachtig en onbeholpen voortspoedde, was priester Fonteyne, volksvertegenwoordiger en gemeenteraadslid te Brugge. Voor enkele maanden werd hij, als priester, door zijn bisschop in interdictie gesteld, hetgeen onder meer verbod meêbracht, verder nog de priesterkleêren te dragen. Het
| |
| |
belette hem natuurlijk niet, verder zijne soutanes op de zetels der Kamer en de banken van het Brugsche stadhuis te komen verslijten. Wanneer het er echter op aankomt, de geneuchten der jacht te gaan genieten, oefent priester Fonteyne met graagte de deugd der gehoorzaamheid: hij regelt zich naar de bevelen van Monseigneur, zet zijn deukhoedje op, trekt zijn cavaleriemantel aan, en stopt zijne soutane in een handvaliesje. En aldus verscheen hij mij, nauwelijks een half uur geleden, - om er mij aan te herinneren, dat het den plicht is van elken burger, met een geweer te kunnen omgaan in dagen van vaderlandschen nood.
Vaderlandschen nood: het ware wel wat overdreven, te beweren dat hij thans dringend is. Eenige woorden echter die keizer Wilhelm met zijne gewone... openhartigheid onlangs heeft gesproken; gevolgtrekkeingen die men daarbij in Frankrijk heeft gedaan; de welgemeende en trouwens zeer prijzenswaardigen ijver van sommige Belgische generaals; de sensatiezucht van sommige, overigens meestal goed-ingelichte bladen: dit alles is ruimschoots voldoende geweest om de legerkwestie weer op het tapijt te brengen. Voeg daarbij het Balkan-conflict, dat de vraag der bewapening van de kleine naties tot eene actualiteit maakt, en gij zult begrijpen hoe ineens de dreigende werkstaking en het veeleischende algemeen kiesrecht in de couranten plaats moest inruimen voor het gerucht van spoedige legerhervormingen.
Er werd zelfs een geheel programma bekend gemaakt, als zijnde het ontwerp dat de regeering bij de heropening der Kamer verdedigen zou. De regeering liet het plan tegenspreken. Maar men vergat niet dat, nog zoo heel lang
| |
| |
niet geleden minister de Broqueville eervol ontslag had verleend aan generaal Hellebaut om zelf in het ministerie van Oorlog, en ook daarbuiten, hervormingen tot stand te brengen, die hem aller lof bezorgden. Dat hij daarna de hoogere leiding over militaire aangelegenheden toevertrouwde aan iemand die voor zijn strengheid en zijne onafhankelijkheid bekend stond: aan den ‘tijger’ generaal Michel, bewees dat hij de hand wilde houden aan tucht en sterkte in het leger. Daarenboven hoorde men dezer dagen dat de koning herhaald en opzettelijk van Ciergnon was gekomen om met de Broqueville en Michel te confereeren, en men besloot eruit dat de herinrichting van ons leger aan de orde was. Zoodat wel niemand er meer aan twijfelt, of de krijgshervormingen komen, nauwelijks na twee jaar, weer maar eens stof verleenen aan onze, anders wel al heel overladen, Kamerdebatten.
Het wil niet zeggen, dat het ons naar de gewenschte, radikale oplossing voert, die 's lands weerbaarheid moet verzekeren. Zeer zeker zou eene klerikale regeering, die met zulk een goed-bestudeerd en doorslaand plan zou afkomen, op den steun van al de liberalen mogen rekenen. De regeeringspartij zelve is echter in deze, ...als in zooveel andere dingen, zeer verdeeld. De Antwerpsche bank blijft beslist antimilitaristisch, en het zou zeker wel een grappig schouwspel kunnen worden, te zien hoe sommige Kamerleden der Scheldestad, die zich beslist tegen alle vermeerdering van krijgslasten hebben moeten verklaren, maar tevens bekend staan als leden van den jong-katholieken groep, bij eene eventueele bespreking zich gedragen zouden. Want de jongeren der rechterzijde wenschen evenzeer als de liberalen eene hervorming, die een einde zou
| |
| |
stellen aan het ‘eeuwig herbeginnen’, en de verzekering zou zijn eener doelmatige verdediging van het grondgebied. Al is het te vreezen, dat, moeten zij de regeering den weg van zulk radicalisme opstuwen, zij die regeering in onmin zouden brengen bij een goed deel der eigen partij, en dat zij bij, per slot van rekening goed mogelijke nederlaag, het duchtig zouden moeten ontgelden.
Voor wat in deze de socialisten aangaat: zij mokken. Terwijl de burgerpartijen niet zonder genoegen de publieke aandacht van algemeen kiesrecht en algemeene staking voor een oogenblikje afgewend zien, zijn de socialisten woedend dat men hun dreigementen tezelfder tijd schijnt te vergeten. Voor hen is het van groote beteekenis, dat de vrees voor staking onder de burgerbevolking aanhoudt: die vrees moet de stakingszucht onder de werklieden aanvuren. Hierom laten zij zich aangaande de legerkwestie onaangeroerd. Moest deze het, bij Kamerheropening, op de kieskwestie winnen (hiertoe zou een degelijk ontwerp van de regeering, dat de liberale linkerzijde zou kunnen bijtreden, volstaan), dan lijdt het geen twijfel, of de socialisten zouden hunne antimilitaristische theorieën weêr uit de rommeldoos halen, - hetgeen de bespreking zeker niet vergemakkelijken, en de oplossing allesbehalve bevorderen zou.
En het kan dan ook op goede gronden beweerd, dat algemeene en persoonlijke dienstplicht in België nog niet staat ingevoerd te worden...
N.R.C., 16 October 1912. |
|