| |
| |
| |
Beernaert-anekdoten
Brussel, 10 October.
Zoo het waar is, dat de beteekenis van iemand in verhouding staat tot het aantal, meer of minder ware en waarachtige, geschiedenisjes die over hem worden verteld, dan valt niet langer meer te twijfelen aan de grootheid van den man, die gisteren, na zulke schitterende loopbaan, waarbij geen enkele eerbetuiging hem werd gespaard, op eigen verzoek in allen eenvoud werd ter aarde besteld. De anekdotes, waar Beernaert de held van is, zijn inderdaad talloos. De meeste leggen getuigenis af van eene bewonderenswaardige werkkracht, van een arbeidsdrift, van eene noeste geestesjeugd, die misschien ongeëvenaard zijn. Ten bewijze: toen, een achttal jaren geleden, Eugène Baie zich beijverde de voornaamste personaliteiten van Nederland en België te winnen voor zijn toenaderingsontwerp tusschen beide landen, waar naderhand de bekende commissie uit is ontstaan, bood hij het Belgisch voorzitterschap van het aanvankelijk comité den heer Beernaert aan. Deze aanvaardde met echte geestdrift, maar drong aan dat ook minister Le Jeune, zijn ouden, trouwen vriend, tot medewerking zou worden uitgenoodigd. Alle pogingen hiertoe bleven echter vruchteloos. En toen Beernaert vernam dat Le Jeune hiervoor geen andere reden had opgegeven dan zijn hooge jaren, schokschouderde hij, en morde: ‘Omdat hij drie maanden ouder is dan ik!’...
Deze noeste arbeider wist ook een goed mensch te zijn. Het volgende moge het u bewijzen. Gedurende Beernaert's ministerschap moest zekeren dag een beambte, die men op
| |
| |
heeterdaad van diefstal betrapt had, ontslagen worden. Enkelen tijd nadien biedt zich in het kabinet van den minister eene vrouw aan, waarvan de kleêren als lompen waren, die op gapende schoenen liep, en wier aangezicht van de diepste ellende getuigde. Nauwelijks was zij binnengetreden, of zij viel in bezwijming. Het duurde een uur vóór zij weer bijkwam. Nu ondervroeg haar de minister, die haar geen oogenblik had verlaten, met zachtheid over het doel van haar bezoek. Onder tranen vertelde zij, dat zij te voet van uit de Ardennen was gekomen, zonder één cent op zak. Een paar maanden tevoren hadden hare twee kinderen diphteritis gehad; zij zelf was daarop lang doodziek geweest. Toen zij weer beter was zag zij den droeven geldelijken toestand van haar gezin in. Wat haar man verdiende was verre van toereikend om de schulden, die men had moeten maken, te dekken. Zekeren dag, dat een groote rekening te betalen was, had de man, in een vlaag van radeloosheid, staatsgeld gestolen. In het ministerie waar hij werkzaam was, het departement van den heer Beernaert, had men hem aan de deur gezet. En nu was het de zwartste armoede... Beernaert deed op hetzelfde oogenblik een inkwest instellen. Daaruit bleek de waarheid van hetgeen de vrouw had verteld. Haar echtgenoot verkreeg weer toegang in het ministerie, en bleef er lange jaren een der meest nauwgezette ambtenaren van....
Dat Beernaert echter altijd een even groote goedhartigheid aan den dag zou hebben gelegd, vooral wanneer zij hem in zijne politieke loopbaan had kunnen schaden, of de uitwerking zijner inzichten in den weg zou staan, kan nu juist niet gezegd. Want Beernaert, die vol ambitie was - eene rechtmatige ambitie -, en vol sluwheid - eene
| |
| |
onovertroffen sluwheid -, was geenszins de man van mate, geenszins de bezadigde, die men in hem maar al te veel sedert zijn afsterven heeft geloofd. Hij, die in den lande éene der allereersten is geweest om de demokratische strooming te voorvoelen, en wiens eenig doel het steeds is geweest die strooming zijne partij ten nutte te maken, alsook zijne partij op de strooming voor te bereiden en aan te passen, - en hierin is hij waarlijk een zeer bijzonder politicus geweest: de man, wiens hoofdwerk is geweest algemeen kiesrecht mogelijk te maken bij middel der veelstemmigheid en evenredige vertegenwoordiging voor te bereiden, en wien wij tevens een aantal zeer geprezen arbeidswetten danken, - hij, Beernaert, met al zijn gemeten bedaardheid en zijne geslepen voorzichtigheid, die hem tegen de gevolgen eener mogelijke mislukking moesten vrijwaren, wist van eene krachtdadigheid te zijn, die waarlijk wreedheid kon worden. Het was met zijne schijnbare gematigdheid als met de verstrooidheid, waar hij door de wereld meê scheen te gaan; het leek wel of hij steeds met zijne gedachten elders was, zelfs in de hevigste debatten, zelfs bij de moeilijkste vraagstukken: niet te minder ontging hem geen woord, was geen gebaar hem verloren. Zoo ook de schijn van bezadigdheid, waar hij de stoutste ontwerpen achter verborg. Liberaal gebleven naar den geest en in het streven, zelfs in zijne overtuigingen voor zoover de godsdienst er niet bij betrokken was, wist hij alle ultramontanisme te breken, dat hem gevaarlijk scheen voor de toekomst der partij die hij aankleefde ten gevolge van een toeval, waar hij het voorteeken in zag van eene loopbaan die zijner ambitie waardig was.
| |
| |
Vandaar dan ook de veete, die tusschen hem en Woeste los moest breken, en waar Beernaert getuigenis bij aflegde van de wreedheid, waarvan ik hierboven sprak. Hoe de oneenigheid losbrak, is vermakelijk.
Woeste had aan den minister van Spoorwegen, Vandenpeereboom, herhaald gevraagd, eene vicinale lijn in de omstreken van Brussel te verlengen. Zekeren dag, dat hij hierop terug kwam, zegde Vandenpeereboom dat de ministerpresident, Beernaert, zich hiertegen verzette. Bits ondervroeg Woeste den kabinetsoverste. Deze sprak flegmatisch zijn veto uit, zonder meer. Aldus begon eene vijandschap, die bij de dertig jaren moest duren...
Van zulke beslistheid, eene beslistheid die ditmaal niet kan gezegd worden ter eere van Beernaert te zijn, en vooral geen getuigschrift van gematigdheid en rechtvaardigheidsgevoel kan heeten, is ook de zaak Pourbaix een voorbeeld geweest. In 1887 was in het Walenland, ten gevolge van socialistische propaganda, eene kwasi algemeene staking uitgebroken. Zij werd gesmoord in bloed, en natuurlijk werd de schuld, dat de geweren der gendarmes wat al te gemakkelijk waren afgevuurd, op den nek der regeering geschoven, aan wie eene wel wat overtollige energie verweten werd. Toen echter aan het licht werd gebracht, dat de stakers waren aangehitst geworden door opstokers, waaronder Pourbaix, die in betrekking stonden met het ministerie van Beernaert, dewelke hierin een middel had gezien om eene voorbeeldige en doeltreffende afstraffing voor te bereiden, brak het onweêr los, en kwam de wreedheid aan den dag van den man, die, toen hij het beheer in handen had genomen, een woord had gezegd,.... dat later telkens en door ieder nieuw kabinets-hoofd werd
| |
| |
herhaald, een woord dat vóor 2 Juni ook de machtspreuk was geworden der socialistisch-liberale coalitie: ‘Nous étonnerons le monde par notre modération’.
Het tempo van Beernaert wist, inderdaad, uiterlijk steeds moderato te blijven, en van eene nobele gedragenheid. Het is hetgeen hem redden zou en hem, ook na de zaak Pourbaix, aan het bewind behield. Onder den schijn van waardigheid verborg Beernaert echter een durf, die niet steeds met kieschheid gepaard ging. Het geval Nuiter is er een bewijs van. Die Nuiter was een ambtenaar die, om zekere redenen gestraft, zijn wraak nam door het bestaan te verklappen van een pers-bureau, dat van uit het ministerie de buitenlandsche bladen over de Belgische politiek inlichtte. In de klem gebracht, moest Beernaert den dienst erkennen te bestaan. Hij deed het echter weêr met zulke handigheid, dat het hem in staat stelde aan het bewind te blijven.
Het dient trouwens gezegd dat, eenmaal als leider afgetreden, Beernaert zich verder van dergelijke regeeringsknepen onthield. Hij was er eene politieke eerlijkheid op na gaan houden, zóo strikt en zóo onbuigzaam, dat zij hem zelfs den haat van koning Leopold op den hals haalde.
Deze had, in 1905, ter gelegenheid van de 75e verjaring der onafhankelijkheid, eene openbare rede uitgesproken, waarin hij de uitvoering aanprees van allerlei werken, die de goedkeuring van Beernaert niet wegdroegen. Zijne redevoering uitgesproken, had de koning zich tot zijn oud-minister gewend, en gezeid:
‘Ik verlang dat gij mij hierin volgt’.
‘Sire’, had Beernaert geantwoord, ‘dit valt niet hier te bespreken’.
| |
| |
‘Kom dan na afloop van het feest naar het paleis’, had de koning gezeid.
Dit geschiedde. Het gesprek was zeer hevig. De vorst ondervond de geweldigste tegenkanting. Wanneer hij om het waarom vroeg, was het koele antwoord:
‘Ik verzoek Uwe Majesteit niet verder aan te dringen’.
Sedert dien sprak de koning nooit een woord meer tot Beernaert, en deze liet, bij de bespreking van de Kongonaasting, wel blijken hoe hij gezind was tegenover den vorst.... Toen deze stierf, verzoende de heer Beernaert zich met den heer Woeste.....
N.R.C., 12 October 1912. |
|