| |
| |
| |
Minister van state Auguste Beernaert †
Brussel, 7 October.
Brussel is hedenochtend wakker geschrikt onder een wel heel weinig verwacht nieuws: in de scherpe vries-lucht, in de zon-doorglansde mist-lucht galmen de stemmen der krantenmannen: ‘Mort du Ministre d'Etat Beernaert.’ Men ziet elkander aan met verbaasde verslagenheid, terwijl men gretig de bladen uit de handen der venters sleurt. En het is of ieder zich afvroeg, zoo groot was de populariteit van den minister in Brussel en zoo onvoorzien zijn afsterven: ‘Hoe is het mogelijk, dat hij, Beernaert, zoo ineens dood is!’
Toen hij, vier-vijf jaar geleden, heel ernstig ziek was, maar, dank zij een ijzeren gestel, na korten tijd aan 't genezen ging, zei hij zekeren dag aan iemand die hem met de teruggevonden gezondheid geluk wenschte: ‘Que voulez-vous? Ik heb teveel werk om aan sterven te kunnen denken!’ - Als om dit te bewaarheiden heeft de dood hem dan ook, midden in zijne onophoudende bezigheid, verraderlijk getroffen. Hij was, een paar weken geleden, naar Genève en het vredescongres gegaan. Hij vatte er kou en moest zich te bed leggen. Naar Italië gereisd, was hij er echter weldra geheel opgeknapt en ondernam dan ook monter en werklustig de terugreis naar België. Het is onder weg dat hem gisteren, in den namiddag, de dood te Luzern getroffen heeft....
Niets liet zoo'n spoedig verscheiden voorzien: met onverdroten ijver, zooniet met de soms nijdige krachtdadigheid van vroeger, had hij de buitengewone Kamerzitting
| |
| |
van Juli, die, gij herinnert het u, vooral eene buitengewoon lastige zitting was na den verbluffenden nederlaag van 2 Juni, als ouderdomsdeken voorgezeten.
Vroeger dan wie ook, zag men hem iederen middag, klokslag twee, op zijne onvaste, maar met beslistheid stappende beenen, met korte passen naar de voorzitterskatheder waggelen, en zijn zwaar, plomp lichaam, links geleund op de hand die den zetel-arm omknelde, neêr laten vóór den presidentieelen lessenaar. Daarna wreef hij aandachtig zijn lorgnet schoon, gluurde erdoor naar de binnentredende Kamerleden, streek met de witte, mollige vingers over zijn legendarischen neus en daarna over het zilver-witte haar, dat hij, op vier en tachtig-jarigen leeftijd, nog ongerept bewaard had, vatte daarop het ebbenhouten liniaal, en verklaarde, met gedempte, maar nog scherpe stem: ‘La séance est ouverte.’
De leiding was nu wel wat slap geworden, tenzij de grijsaard zich plots zijne plichten scheen te herinneren om dan ineens bovenmatig streng te worden, tot onbillijkheid toe. Werd het hem al te bont, dan hief hij zijne armen omhoog, herhaalde zijn: ‘Je vous en prie, Messieurs’, dat in zijn mond eene vaste formule geworden was, en, hielp het niet, dan liet hij de noodklok kleppen en schorste de vergadering.
Die Julizitting moet voor hem uiterst vermoeiend zijn geweest. Niet gewoon zich rust te gunnen, steeds angstig op loer naar nieuwe geestelijke bezigheid, geheel ingenomen trouwens door steeds aangroeiende werkzaamheden buiten- als binnenlands, en daarenboven zeer onvoorzichtig waar het de zorg om zijne gezondheid aanging - dezen guren zomer nog zag ik hem, onder den regen, onbeschut in een
| |
| |
open rijtuig rijden, - boet hij thans bij den dood, een al te grooten, een overmatigen zeer nobelen en hooggewaardeerden arbeid. Hij stierf.... in den vreemde, als wilde hij, die zich der enge en niet steeds propere binnenlandsche politiek ontrezen mocht achten, in ons de illusie levend houden dat een klein land ook over de grenzen zijne grootheid bewijzen kan. Hij stierf op een oogenblik dat hij, die in 1891 als hoofd van het kabinet de herziening der Grondwet bijtrad, en die in 1894 als minister viel op de vraag der evenredige vertegenwoordiging, waar hij een warm voorstander van was, - hij stierf op een oogenblik, dat een nieuwe Grondwetsherziening geëischt wordt, de evenredige vertegenwoodiging misschien gedaanteverwisseling en uitbreiding op het ondergaan staat, en dat de groote kiesvraag naar hare definitieve oplossing dwingt: op een oogenblik dat ook voor hem, den grijsaard die nog geenszins den maarschalkstok had neergeleid en in de laatste zes-zeven jaren heel dikwijls en op het besliste moment bij gewichtige besprekingen den doorslag gegeven en zich meestal aan de zijde der jong-katholieken had geschaard, eene belangrijke rol kon voorbereid. Een bespreking over algemeen kiesrecht, zonder dat, wanneer over een uitslag zal beslist worden, Beernaert zijn steeds gewaardeerd en op rijke ervaring oordeel geven zal: men kan ze zich nog bezwaarlijk denken. Als men nagaat dat dit, soms verrassend-radicale, meestal verrassend-sluwe oordeel den val van het kabinet de Smet de Naeyer bewerkte, en niet vreemd bleef aan den val van minister Schollaert, kan men zich een denkbeeld vormen van het gewicht dat de Kamer eraan hechtte.
Het gaat niet aan, hier de meer dan veertigjarige po- | |
| |
litieke loopbaan van Auguste Beernaert eenigszins uitvoerig te schetsen. Zij blinkt trouwens niet uit door eenheid in de leidende gedachten en in hare opvolgenlijke fazen. En zij liet bij haren aanvang nauwelijks voorzien hoe zij eindigen zou.
Auguste Beernaert, jong advokaat, leerling van den oud-voorzitter der Kamer Dolez, trad, zonder groote beslistheid echter, aanvankelijk op als liberaal. Een tijd lang zelfs was hij administrateur der ‘Etoile belge’. Het was de tijd, dat liberalisme nog geenszins de uitoefening van den godsdienst uitsloot, en waar de dit jaar gestorven minister van state Dupont in onze werkdadige politiek de laatste vertegenwoordiger van moest heeten. Toen hij, Beernaert, in 1873, op vier en veertigjarigen leeftijd, en zonder vooralsnog beslist positie te hebben genomen, in het kabinet-Malou werd opgenomen, was eene kentering in dien toestand, die enkele jaren later geheel zou keeren, reeds zeer merkbaar. Beernaert koos tusschen het toen meer vooruitstrevende liberalisme van Frère Orban en Bara en het clericalisme: na te Soignies gevallen te zijn in de verkiezing van 1874, werd hij twee jaar nadien katholiek Kamerlid voor Thielt-Rousselaere. Over zijn palinodie ironisch ondervraagd door Bara, antwoordde hij, dat hij hoofdzakelijk het behoud der nationale overleveringen, gesteund op vrijheid en op godsdienst, op het oog had, en verweet aan de liberalen hun ‘statisme’. In 1878 valt het kabinet-Malou, en komen de liberalen aan het bewind. Het was voor Beernaert de eerste gelegenheid om bewijs af te leggen van zijne politieke sluwheid, van zijne nog jonge, maar reeds heel bedreven doortraptheid. Hij organiseert den strijd tegen de liberalen; hij
| |
| |
bondelt, hij ketent, hij ordent en wapent vooral de krachten der eigen partij. Al de vlottende bestanddeelen, de twijfelaars en de onzekeren, hij weet ze te binden binnen eene nieuwe partij, die der ‘nationaal-onafhankelijken’, die hij aan de katholieken opofferde.
Toen, na een verwoeden strijd, de klerikalen in 1887 weer het ministerie bemachtigden, was Beernaert dan ook de aangewezen man om de leiding der zaken in handen te nemen. Hij offert goedmoedig zijne goede vrienden Malou, Jacobs en Woeste, die zich in den kiesstrijd wat al te scherp en al te sectarisch hadden getoond, op aan den argwaan der oppositie. Hij braveert de verbeten, maar venijnige woede van Woeste, die tot op den laatsten tijd zijn ‘intiemen vijand’ blijft, om van de liberale linkerzijde te bekomen dat zij de herziening der Grondwet, die hij, bewust van de stijgende macht der democratie en er ten bate van zijne partij willende gebruik van maken, zouden stemmen. Hij bereidde de hervorming voor met eene traagheid en eene voorzichtigheid, die men voor geslepenheid heeft gehouden, en die hem den roem van een groot minister bezorgden. Zelfs de leelijke zaak Pourbaix, waarin zijne medeplichtigheid hem smadend verweten werd, kon aan die reputatie slechts geringe afbreuk doen. Zij bereikte haar toppunt, die reputatie, toen Beernaert in 1891 de herziening der Grondwet vroeg, en in 1893 het cijnskiesstelsel door het tegenwoordig regiem wist te vervangen.
Hij moest er helaas bij ondervinden, dat de Tarpejaansche rots naast den kapitool staat. De hervorming bracht de socialisten in steeds stijgend getal binnen het Parlement. Beernaert moest het bij zijne partij ontgelden. Hij kon
| |
| |
niet eens aanvoeren dat hij, voorzichtig als altijd, nooit zelf besliste voorstellen had gedaan, zich gehouden had bij algemeenheden, en dat zijne meeningen geenszins de Kamer in hare besluiten hadden geleid. In 1894 viel hij. Men kon het er voor houden dat hij nooit meer aan het hoofd der binnenlandsche politiek zou komen. En inderdaad, al is zijne tusschenkomst nog steeds van groote beteekenis geweest in onderscheiden omstandigheden, waar ik hierboven op doelde, eene leidende hand heeft hij in de debatten niet meer gehad, tenzij in de neutrale rol van Kamervoorzitter.
Hij was als dusdanig gekozen geworden in 1895. Hij bleef het tot in 1900, zonder buitengewoon gezag, zonder de beslistheid van een Schollaert, zonder de humor en de onpartijdigheid van een Cooreman.
Van 1900 ging hij zich hoofdzakelijk met extra-parlementaire vraagstukken bezighouden. Buiten de grenzen werd hij België's ‘great old man’. Vooral sedert de troonbeklimming van koning Albert, waarbij hij weer persona grata werd aan het hof en die hem met zulke vreugde vervulde, dat hij er den vrede door sloot met zijn boezemvijand Woeste, was hij in het buitenland als de incarnatie van België. Als dusdanig hebt gij hem meer dan eens in den Haag ontmoet. Hij sterft, overladen met eerbewijzen, niet het minst uit den vreemde, en dan ook als een zeer representatief figuur. De geschiedenis zal uitmaken of hij werkelijk een groot figuur is geweest, ook, b.v., in zake koloniale politiek, waarin hij Leopold II zoo dikwijls geholpen, en, naar de koning meende, ook wel eens verraden had.
Ongetwijfeld laat hij eene gapende leemte in ons pu- | |
| |
bliek leven. De heer Goethals, van Thielt, is geroepen ze te vullen. Niemand kent hem genoeg om te weten of hij daarin slagen zal.
N.R.C., 8 October 1912. |
|